Geen moed vist ook

Fragmenten uit de Zuiderzeevisserij

Peter Dorleijn schrijft in zijn voorwoord:
Sinds het toeval mij zeventien jaar geleden in aanraking bracht met het kwijnende restant van een uniek stuk maritieme historie als de Zuiderzeevisserij, ben ik in steeds toenemende mate gefascineerd geraakt. Door de contacten met de mensen van de werf, de vissers en het oude ambacht zelf groeide een affectie die bepalend is geweest voor mijn doen en laten in de daaropvolgende jaren. Van een van deze activiteiten - het verzamelen van documentatie over de verdwenen visserij - vindt u in dit boek het een en ander weergegeven. Zoals de ondertitel al suggereert: fragmenten uit de Zuiderzeevisserij. Derhalve moet de lezer geen totaaloverzicht verwachten van al datgene wat zich op het gebied van de visserij en aanverwante zaken op deze binnenzee heeft afgespeeld. Enige jaren geleden ben ik zo te hooi en te gras begonnen wat gegevens die ik van vissers hoorde, vast te leggen.

Opnieuw blijkt weer dat, naarmate men dieper in zo'n onderwerp gaat graven, er meer schakels dan aanvankelijk aangenomen blijken te ontbreken. Tegelijk weet men dat er verder erg weinig onderzoek gedaan wordt, zodat het jammer is dat men, naast het werk van alledag en het in de vaart houden van de eigen botter, niet meer tijd aan documentatie kan besteden. Van huis uit ben ik tekenaar, geen schrijver, maar omdat bij het doel dat ik voor ogen heb het eerste niet zonder het tweede kan, vindt u hier van beide bezigheden het resultaat. Betreffende de Zuiderzeevisserij zijn voor mij zowel de 'schilderachtige' kant als die van de documentatie even belangrijk. Het is zelfs zo dat, omdat ik slechts het allerlaatste restje visserij (1960-1966) uit eigen aanschouwen ken, ik over alle andere vormen van visserij eerst uit mondelinge gegevens een gedetailleerde documentatie moet opbouwen, voor ik een tekening kan gaan maken. Toch is het jarenlange zwerven en leven met een botter die ik zelf in de oude staat heb gerestaureerd, het weer beoefenen en reconstrueren van oude visserijtechnieken en de hieruit voortkomende contacten met oud-vissers, al met al de voornaamste inspiratiebron die aan dit alles ten grondslag ligt. Om, vooral ook bij een breder publiek, de interesse voor een zo gespecialiseerd onderwerp op te wekken, is uit de tot nu toe verzamelde gegevens een keuze gedaan. Door her en der een bepaalde visserij wat diepgaander te beschrijven, aangevuld met andere voor de zeilende visserman belangrijke zaken als het weer, het schip, tuigage en leefomstandigheden, hoop ik iets van het gevarieerde beeld op te roepen dat hoorde bij dit verdwenen bedrijf.

Zuiderzeebotter MK63
Zuiderzeebotter MK63

Korte geschiedenis

In dit boek komt voornamelijk de Zuiderzeevisserij aan de orde die verteld of beschreven is door ooggetuigen, waar mogelijk aangevuld met mondelinge overlevering. Een tijdsbestek dus van ongeveer 1850 tot 1966, toen de laatste zeilbotters uit de visserij verdwenen. Her en der een persoonlijke greep uit datgene wat aan deze periode voorafging is hier toch ook wel zinvol. Willen we meer weten over de visserij in de voorafgaande eeuwen, dan zijn we uitsluitend aangewezen op geschriften, archiefstukken, afbeeldingen en scheepsmodellen.

De schepen
Voor wat betreft de benamingen van scheepstypen heerste er vroeger een Babylonische spraakverwarring. Het waterschip en de tochtschuit, togenaer of drijver, kennen we als type vrij nauwkeurig, maar seynschip, botschuit, staalever, haringschuit, quack, aak en meer van deze benamingen zeggen ons weinig over de vorm die de schepen gehad mogen hebben.
Tot in deze eeuw bleven er wat dat betreft verwarrende aanduidingen bestaan. Zo heeft een Vollenhover het over een `skuutjen', als hij het over het daar veelgebruikte scheepstype heeft dat wij nu algemeen 'bons' noemen. Andere vissers spraken dan ook van Wollenhoofster skuutjens'. Met de benaming 'Schokker schuit' en ook wel `Urker schuit' wordt een schokker bedoeld, maar een inwoner van Bunschoten zal vrijwel nooit de naam botter in de mond nemen, daarentegen wel spreken over de `sjuut' of over de Jotter'. Schuit is dus vaak de naamgeving voor het type dat ter plaatse inheems is, zonder iets te zeggen over de vorm.
Het reeds genoemde waterschip en de tochtschuit worden algemeen gezien als de voorlopers van de latere botters en kwakken. Beide schepen komen geregeld voor op afbeeldingen van bijvoorbeeld het IJ voor Amsterdam en van de reden van Zuiderzeeplaatsen als Enkhuizen en Hoorn, daterend uit de 16de en 17de eeuw.
Verder bezitten we twee mooie modellen van deze schepen, die zich bevinden in het Scheepvaartmuseum te Amsterdam. Het is vooral het model van de tochtschuit dat in onderdelen en toerustingen voor de kwakkuilvisserij een duidelijke lijn naar de latere kwakken aangeeft.
Een eigentijdse beschrijving van de visserij ontbreekt, maar de visuele inlichtingen die het model, gecombineerd met die van prenten, ons geeft zijn duidelijk genoeg.
Vanuit de ervaring, zelf in de praktijk van zeilen en vissen opgedaan, zijn misschien meer zaken verklaarbaar waar tot nu toe een uitleg ontbrak. Zo zien we het waterschip meestal uitgerust met een intrigerend lijnenweefsel tussen voorstag en want - het gordijn. De verklaring als zou het een steun zijn voor de fok om de grote krachten, erop uitgeoefend tijdens het slepen van de scheepskamelen over Pampus, op te vangen, lijkt mij niet bevredigend. De krachten die op het grote sprietzeil werken zijn zo mogelijk nog groter.
Toch is deze constructie wel te vergelijken met een gegeven uit de latere zeiltechniek in de visserij, die samenhangt met de moeilijkheid om bij het door de wind gaan een zo grote fok als de botterfok in bedwang te houden. Meestal wordt de fok bij een dergelijke manoeuvre in bedwang gehouden door het buiketouw - een lijn aan het onderlijk van de fok die strak vastgezet wordt aan een klamp bij de mast. Wanneer de schoot losgenomen en vóór de mast om naar de andere kant gebracht wordt, is een loshangende fok onmogelijk te houden.
Een andere, minder voorkomende manier is om een lijn vanaf een ring aan het voorlijk van de fok, ongeveer halverwege het voorstag, naar een klamp in de zij te spannen. Wanneer we deze lijn aan loef aanbrengen, valt de fok bij het door de wind gaan in dit - de naam is dezelfde - gordijn en kan dan weinig capriolen meer maken. Net als bij de kwakken later, visten de waterschepen met de kwakkuil vóór of met ruime wind; de fok was dan gestreken en vervangen door een breefok. Er moest dus na het vissen altijd teruggelaveerd worden: steeds hoog aan de wind zeilen en veel door de wind gaan. Geen wonder dat deze mensen een permanente voorziening kenden voor het opvangen van de fok, in de vorm van bovengenoemd weefsel.
Over het definitieve ontstaan van de botter die zich in de loop van de 19de eeuw ontwikkelde tot het meest verbreide scheepstype, tasten we nagenoeg in het duister. Natuurlijk is hier sprake van een geleidelijke ontwikkeling: kleine maar essentiële veranderingen doen de oude typen evolueren. Van tijd tot tijd heeft een inventieve scheepsbouwer of visser de moed te breken met de gevestigde traditie. Iedereen kijkt de kat uit de boom, maar blijkt de verandering een verbetering, dan wordt zo snel mogelijk op het nieuwe overgegaan.
Vroeg 19de-eeuwse afbeeldingen laten ons een botterachtig schip zien, dat in vergelijking met het latere type erg plat en hoekig aandoet.
Uit alles wat ik her en der heb gehoord, geef ik werf Nieuwboer te Spakenburg toch wel een grote kans de ons bekende vorm ontwikkeld te hebben. Bekend is dat de werf Schaap te Huizen een Bunschoter botter heeft overgemald om zodoende dit type zelf te kunnen bouwen. Ook werven te Monnickendam moeten de vormen van een bestaande botter, afkomstig van een andere plaats, als voorbeeld voor de eigen nieuwbouw overgenomen hebben. Al deze veronderstellingen stoelen op mondelinge overleveringen, op zich niet altijd even betrouwbaar. Elke werf eist graag de uitvinding van een bepaald succesvol scheepstype voor zich op. Toch zijn er opnieuw historisch te bewijzen aanknopingspunten. Wanneer bovendien min of meer hetzelfde verhaal van diverse kanten wordt gehoord, bestaat de neiging er een grond van waarheid aan toe te kennen.
De meeste nu nog in de vaart zijnde botters zijn afkomstig uit het Gooi (Huizen), van de werf Schaap en de werf Kok. Zij kenmerken zich door een fors en hoog opgetrokken kop en lage, schrale kont waardoor, in extreme gevallen, een zekere disharmonie in de lijnen optreedt. Verder zijn door de werf De Haas en de werf Kater in Monnickendam veel schepen afgeleverd voor vissers, onder andere van Marken en Volendam.

Het boek

Auteur en illustraties: Peter Dorleijn
Lay-out: Richards Studio, Ron van den Bos
Gezet en gedrukt bij MacDonald, Nijmegen
Gebonden bij Callenbach, Nijkerk
ISBN 90 228 19760
© 1977 Unieboek by, Bussum

Terug naar vorige pagina