Gieters gevaer van botie tot bok

Sporen van een puntercultuur

Het waterrijke landschap van Noordwest-Overijssel wordt al eeuwenlang gesierd door de aanwezigheid van boerentweepunters. De vanzelfsprekendheid ervan heeft ertoe geleid dat er weinig bijzondere aandacht is geweest voor de oorsprong en ontwikkeling van dit gevaar. Niek van den Sigtenhorst brengt hier verandering in. Door diepgravend onderzoek weet hij het ingewikkelde, maar tevens interessante verleden van het boerenvaartuig voor ons te Verhelderen. Opeens wordt duidelijk hoe botie, punter, vlot en bok met elkaar verbonden zijn en hoe ver hun geschiedenis teruggaat, zowel in tijd als plaats.
Bestuur Stichting Het Punterwezen, september 2007

Inwoners van Giethoorn zagen in de loop der jaren het aantal varende punters in de Kop van Overijssel schrikbarend afnemen. Giethoorn dreigde een Venetië zonder gondels te worden. Het was tijd om een oud instituut nieuw leven in te blazen: de subsidiepunter. Er werd een stichting opgericht die - niet zonder succes - fondsen wierf. Deze fondsen zijn aangewend om de aanschaf van een echte tweepunter voor particulieren en bedrijven te vergemakkelijken. Maar liefst 36 opdrachtgevers hebben van de regeling gebruikgemaakt door bij de lokale punterwerven een nieuwe subsidiepunter te laten bouwen. Er zijn dus evenveel echte punters in de vaart gekomen: een resultaat waar Stichting Het Punterwezen trots op is. Omdat de stichting in de breedste zin het puntervaren wil stimuleren, probeert zij ook informatie te vergaren en over te dragen aan leken en kenners op het gebied van punters. Toen het imposante werk van Niek van den Sigtenhorst bij de Stichting Het Punterwezen onder de aandacht kwam, werd niet lang getwijfeld. Dat moest uitgegeven worden.
Bert Nijland, voorzitter Stichting Het Punterwezen september 2007

Inleiding

Ooit geschiedde sjouwen en rijden als 't niet anders kon. Bij gelijkblijvend risico had zelfs het minste water de voorkeur. In natte gebieden werd uitsluitend gevaren. Boten van vaarboeren waren alledaagse verschijnselen en dus gespeend van specifieke aandacht. Maar wel alledaags genoeg om te figureren op schetsen, etsen en schilderijen het landschap betreffende. Agrarische modernisering, infrastructurele ontsluiting, (sub)urbane en rurale verstedelijking leidden tot bedreiging of teloorgang van het boerengevaar. Als late reactie hierop groeide de belangstelling voor het eenvoudige, maar menigmaal fraai gelijnde varende erfgoed. Opsmuk ontbreekt vrijwel volledig, afgezien van enkele ojieven bij punters uit de Kop van Overijssel en aanpalende gebieden. Juist dankzij die bescheidenheid komen de strakke zeeglijnen van het "gevaer" - "boties", punters, vlotten en bokken; de ae in gevaer is hier niet bedoeld als de gebruikelijke 17e eeuwse verdubbeling van de a, maar als weergave van de typisch Gieterse ae-klank - tot hun recht.
Steeds meer wint het besef veld met de laatste vertegenwoordigers van houten werkscheepjes, althans in West-Europa, van doen te hebben. Vooral sinds 1970 kregen boerenvaartuigen publicitaire aandacht, al gebeurde dat aanvankelijk nog in de schaduw van het grotere en meer spectaculaire nautische gebeuren. Al eerder zag de schoolaardrijkskunde in polders soms meer dan weilanden, rundvee, sloten en molens alleen.
Het punterwezen in Giethoorn onderging recreatieve stimuli vooral in en na de jaren '60 van de 20e eeuw. Niet altijd kwam dit de vormgeving ten goede, maar zonder deze herkansing ware voor de tweepunters uit het Land van Vollenhove een sombere toekomst weggelegd. Inmiddels heeft ook de recreatiepunterbouw een eigen, zij het recente geschiedenis. Het oudere verleden blijft vaag, maar dankzij de activiteiten van "Ketelhaven" kunnen vergelijkingen met tweepunters uit het bodemarchief verhelderend werken. Het zich tot op heden voortzettende gebrek aan eenduidigheid moet helaas op de koop toe worden genomen. Ten dele afgeleide cijfers uit de 19e eeuw en nauwkeurige maar desondanks arbitraire omschrijvingen dienen ter compensatie.
Een waarschuwing blijve geboden. Ondanks concentratie op Giethoorn, Wanneperveen en de Oostwal is puntristisch internationalisme de ideologische grondslag voor Gieters gevaer van botie tot bok. De ruime blik wettigt bewondering voor het typisch Gieterse ambacht, zoals dat nog wordt beoefend door Henk Wildeboer, Jan Bene Oort, Jan-Harm Schreur en diens zoon Jan, tevens bekend als de Schreurties. In het natte hart van de Kop van Overijssel is tweepunterbouw altijd een plattelandsaangelegenheid geweest.

Inhoud

VOORWOORD......................................................................................................................................................... 7
INLEIDING................................................................................................................................................................ 8
1 BOERENVAARTUIGEN: VOORAL SCHOUWTYPEN............................................................................... 9
1.1 "Alles wat met het polderwezen verband houdt"............................................................................... 9
1.2 Gebrek aan eenduidigheid............................................................................................................... 10
1.3 Bloeitijd boerenvaartuigen wellicht 1050-1950................................................................................ 12
1.4 Schouwen mondiaal verspreid......................................................................................................... 12
2 TWEEPUNTERS....................................................................................................................................... 29
2.1 Brede, smalle en door zijden omsloten stevens.............................................................................. 29
2.2 Afbeeldingen ...................................................................................................................................... 32
2.3 Giethoorn en punters als geografische curiosa.............................................................................. 39
3 HET SAKSENVRAAGSTUK M.B.T. TWEEPUNTERS IN DE LAGE LANDEN........................................ 44
3.1 De zuidwestelijke en noordoostelijke "groupe cogue" of "KoggefPrmige Boote"........................ 44
3.2 De Litus Saxonicum , "Saksen" en huidige dialecten ..................................................................... 54
4 ARCHEOLOGISCHE TWEEPUNTERS................................................................................................... 60
4.1 Hellendoorn........................................................................................................................................ 60
4.2 Krabbendijke ....................................................................................................................................... 61
4.3 Rotterdam en Meinerswijk.................................................................................................................. 62
4.4 Workum en drie mogelijke tweepunterresten van de Oostwal....................................................... 63
4.5 Tirns..................................................................................................................................................... 65
5 GIETHOORN: ASPECTEN VAN HET VERLEDEN.................................................................................. 68
5.1 Het natte hart....................................................................................................................................... 68
5.2 De verschuiving.................................................................................................................................. 68
5.3 Varen lange tijd essentieel................................................................................................................. 69
6 "GIETERSEN" NAAR FRIESLAND........................................................................................................... 72
6.1 Natte vervening................................................................................................................................... 72
6.2 Veenbazen, turfmakers, baggelaars en mengers............................................................................. 75
6.3 "Gieterse" en Friese tweepunters ..................................................................................................... 76
7 WIEDEN, WEERRIBBEN, BOKVAARTEN EN PUNTERSLOTEN........................................................... 77
7.1 Gevaer keert gevaar............................................................................................................................ 77
7.2 Nostalgia ............................................................................................................................................ 81
7.3 Bokvaarten en Puntersloten............................................................................................................... 82
8 DE PUNTERBOUW.................................................................................................................................. 88
8.1 Het lancetvormige vlak als vormbepaler........................................................................................... 88
8.2 Branden is vakwerk............................................................................................................................ 90
8.3 Hanenkammen, krullenkoppen, zwaarden en BSH......................................................................... 92
8.4 Aanduiding naar functie en naar type............................................................................................... 95
8.5 Baas en knecht.................................................................................................................................... 97
9 HET BOTIE................................................................................................................................................ 98
9.1 Zowel één- als tweepunters............................................................................................................... 99
9.2 Politionele actiebereidheid te Kalenberg: met een botie of per punter?..................................... 101
9.3 Schuitjes en bootjes in Huismanwerfboeken................................................................................. 102
9.4 Tarieflijsten (1836-1856) ................................................................................................................. 110
9.5 Het botie nieuwe stijl ....................................................................................................................... 114
10 DE GIETERSE, BELTIGER EN KALENBERGER OF BUTERSE PUNTER.......................................... 116
10.1 De modale punter uit Giethoorn rond het jaar 2000 .................................................................... 116
10.2 Terug naar de Huismannen............................................................................................................. 116
10.3 Terug naar de Franse Tijd.............................................................................................................. 127
10.4 Punters van Wildeboer en Schreur in de groei............................................................................. 131
10.5 Heveslepen ...................................................................................................................................... 133
10.6 Een punterjacht................................................................................................................................ 133
11 DE KAMPER PUNTER............................................................................................................................ 136
11.1 Simplisme in optima forma............................................................................................................... 136
11.2 Torentuig, spriettuig, gaffeltuig....................................................................................................... 140
12 DE BEULAKERMEERPUNTER............................................................................................................... 145
12.1 Recreatiepunters.............................................................................................................................. 146
12.2 De oude en de nieuwe GM 24/ZS 45...................................................................................................... 146
12.3 Ongelukkige benaming .................................................................................................................. 150
13 DE NOORDWESTHOEKPUNTER..................................................................................................... 156
14 DE ZEEPUNTER................................................................................................................................... 158
14.1 Een vaag begrip............................................................................................................................... 158
14.2 Het vage verleden........................................................................................................................... 158
14.3 Schokkers, bonzen, pluten en grote en kleine punters............................................................ 161
14.4 Zeepunters in engere zin..................................................................................................................... 169
14.5 Bons en zeepunter vergeleken..................................................................................................... 177
14.6 "Punters" van elders........................................................................................................................ 178
14.7 Essentie van het oude zeepunterwezen..................................................................................... 180
15 ZEEPUNTERS IN DE RECREATIEVE SFEER................................................................................. 182
16 HET VLOT.............................................................................................................................................. 192
16.1 Afwijking van Hollands-Utrechtse pramen................................................................................. 192
16.2 1844: eerste(?) vermelding van een vlot................................................................................... 196
16.3 Vlet en vlot in NW-Overijssel identiek.......................................................................................... 197
16.4 Vlotten vermoedelijk steeds geboeiseld..................................................................................... 197
16.5 Van vrachtvlot naar rondvaartvlot................................................................................................. 198
16.6 Buitengewone functies................................................................................................................... 202
17 DE BOK................................................................................................................................................... 204
17.1 Dramatische omstandigheden..................................................................................................... 204
17.2 Randgarde als essentieel kenmerk................................................................................................... 206
17.3 Groei van Gieterse bokken tussen 1800 en 2000........................................................................... 209
17.4 Omkeringen door de Huismannen.................................................................................................... 213
17.5 Verhuur.................................................................................................................................................... 214
17.6 Vernieuwing van het bok- (of vlot)model.................................................................................... 217
17.7 Rondvaart................................................................................................................................................ 217
17.8 Vage relatie tussen inhoud en laadvermogen................................................................................ 221
17.9 Buitengewone functies................................................................................................................... 223
18 BOERENPUNTER- EN ZEEPUNTERMAKERS........................................................................................ 224
18.1 Keerpunt 1942.................................................................................................................................. 224
18.2 Giethoorn: Jager, Vos, Wildeboer, de Schreurties, Smit en Bakker....................................... 224
18.3 Wanneperveen: de Huismannen....................................................................................................... 225
18.4 Verlaat: Jan Huisman..................................................................................................................... 226
18.5 Wetering: Jannes Punter...................................................................................................................... 226
18.6 Nederland: Timmerman...................................................................................................................... 226
18.7 Overige werven in Noordwest- en West-Overijssel en even verderop....................................... 227
19 HOLLANDSE DAN WEL "NEDERLANDSE" INVLOED OP BOUW VAN TWEEPUNTERS 229
19.1 Middeleeuwse lengte-breedteverhoudingen en Hollandse modernisering?...................... 229
19.2 Geestmerambachtse boeiers en Gieterse punters: Zuid-Hollandse bouworde?..................... 232
19.3 Hollandse invloed op tweepunters aan de Havel?................................................................... 238
19.4 West-Frankrijk: Nederlandse polderaars impopulair in de 17e eeuw........................................ 244
19.5 Polen: "Nederlandse" waterbouwers en ontginners................................................................. 248
20 ENKELE VOORBEELDEN VAN TWEEPUNTERS ELDERS......................................................... 256
20.1 Engeland................................................................................................................................................. 256
20.2 Frankrijk................................................................................................................................................... 257
20.3 Duitsland................................................................................................................................................. 265
20.4 Rusland................................................................................................................................................... 267
20.5 Indonesië: pramen in Jakarta omstreeks 1920......................................................................... 268
20.6 Bangladesh, Kampuchea en Nigeria................................................................................................ 269
21 SAMENVATTING: EVOLUTIE VAN GIETERS GEVAAR IN DE 19E EN 20E EEUW................ 270
21.1 Algemeen............................................................................................................................................... 270
21.2 Evolutie per type.............................................................................................................................. 273
TERMINOLOGIE.................................................................................................................................................. 276
CHRONOLOGIE.................................................................................................................................................. 301
LITERATUUR....................................................................................................................................................... 307
BIJLAGEN............................................................................................................................................................. 321
MONDELINGE EN/OF SCHRIFTELIJKE MEDEDELINGEN....................................................................... 336

Bloeitijd boerenvaartuigen wellicht 1050-1950

Boerenboten en kleine vissersboten werden na hun diensttijd gewoonlijk niet voor toekomstige belangstellenden tentoongesteld. Ze werden gesloopt, verstookt, als vonder of secreet gebruikt, maar ook wel overgelaten aan het rottingsproces. Voorzover van expositie sprake is betreft het exemplaren in hun laatste fase, zoals de Knypsterpraam bij Heerenveen, of een Viertelhunt (een turfschouw onder het afdak bij de werf van Grotheer in Schlussdorf bij Worpswede), en een aantal museale modellen, bijvoorbeeld in Enkhuizen of in Bouzigues aan het Bassin de Thau. Enkele exemplaren promoveerden tot plantenbak, zoals een pinasse in het Parc Mauresque in Arcachon (waarvan het boerenvaartuiggehalte vanwege het gebruik in de oesterteelt overigens ernstig moet worden betwijfeld), een aakje in Veenendaal, een botie in Wanneperveen en ooit een punter in Muggebeet. Van de bloeitijd van de boerenvaartuigen rest ons niet al te veel. In West-Europa moet de bloeiperiode ervan gelegen hebben tussen ongeveer 1050 en 1950. Deze fase in de geschiedenis behelst de zg. Grote Ontginningen (1050-1300) en weldra de er deels mee samenvallende en erop volgende verstedelijkingsfase die noopte tot voedsel- en brandstofvoorziening door het omliggende platteland. Varen zelfs onder primitieve omstandigheden bood in het algemeen minder ongerief dan sjouwen, slepen of rijden. Het laatste was in drassige gebieden doorgaans onmogelijk. Soms moest in uitzonderlijke omstandigheden toch worden gereden. Bijvoorbeeld toen begin december 1378 de Utrechtse stadsgrachten met ijs waren bedekt en de turf niet met de gebruikelijke schuiten, maar met wagens uit Oudwijk moest worden gehaald (Buisman,1996, deel 2, p. 275). Onder meer railvervoer, gebruik van steenkool in plaats van turf, autoverkeer, rationalisatie en schaalvergroting in de landbouw en versnellende en grootschaliger wordende urbanisatie, suburbanisatie en plattelandsverstedelijking deden het kleine gevaar op veel plaatsen tussen 1930 en 1980 de das om.

Schouwachtigen mondiaal verspreid

Nogal wat boerenvaartuigen zijn tot schouw- en tweepunterachtigen te herleiden. Schouwen zijn zelfs een mondiaal verschijnsel en waarschijnlijk tevens de eerste opvolgers van boomstamboten. ("Ronde" vaartuigen zijn een verhaal apart. Elders zijn ze uitvoerig beschreven). Een schouw is een stevenloos knikspantvaartuig met een vlak dat in twee heven eindigt en waarbij de zijden, meestal één brede gang, met het vlak een hoekige kim vormen. Deze definitie behelst de schouw in zijn eenvoudigste gedaante, afgezien van geheel kist- of trogvormige bootjes. Aan dit primitieve schouwtype, dus nog zonder boeisels,

Tweepunters

Indien het juist is dat uit de schouwvorm andere typen zijn ontstaan, dan zijn er ten minste drie ontwikkelingen denkbaar in de richting van tweepunters.

  1. Van schouw via breedstevenpraam (met stevens naar het vlak toe breder uitlopend, zoals in Woerden, Vinkeveen en Westbroek) naar breedstevenpraam (met stevens overal even breed, zoals in Aalsmeer) en vandaar naar de smalsteventweepunter (bijvoorbeeld punter, vlot en bok uit de Kop van Overijssel of escute en bacove uit St.-Omer in het Noord-Franse departement Pas-de-Calais).
  2. Van schouw via eenpunter met achterheve (zoals bijvoorbeeld weergegeven door Avercamp) naar tweepunters.
  3. Van schouw via eenpunter met spiegel (zoals de pramen van Falsterbo in Zuid-Zweden die als lichters dienden, of spiegelpramen in Waterland) naar tweepunters.

Echter, jaartallen zijn niet te geven, niets kan worden bewezen en veel meer theorieën zijn mogelijk. In elk geval hebben deze (imaginaire?) ontwikkelingsmodellen het schouwwezen kennelijk nauwelijks aangetast: de overvloed en grote verscheidenheid aan schouwen maakt tweepunters tot een relatief zeldzaam kroosvaartverschijnsel.
Een tweepunter is een vaartuig met meer of minder sterk vallende rechte stevens en meer of minder sterk vallende zijden op een meestal lancetvormig vlak.
Deze grove omschrijving doet geen recht aan detailverschillen tussen de vele typen boerenvaartuigen die onder deze noemer zijn te vatten, al zijn de essenties vermoedelijk wel weergegeven.
Onder meer Aalsmeerse punters en een aantal kleinere puntertypen uit Noord-Holland vallen onder het tweepuntertype. Gieterse punters, vlotten en bokken en Hollands-Utrechtse pramen en bokken behoren eveneens tot de tweepunterfamilie, ook al hebben enkele typen soms meergangszijden. Een aardig voorbeeld van dit laatste verschijnsel zijn de punten. Daarvan was sprake op het Bergsche Veld oftewel in de Biesbosch van de 16e t/m de 19e eeuw (Verhagen, Van der Esch en In 't Veld, > 1970). Omstreeks 1900 moeten deze punten 7 m lang en 2 m breed zijn geweest (L : B = 3,5 : 1). Punten hadden leggers, krommers en 3 overnaadse huidgangen van eiken dat 7 jaar was gewaterd, waardoor verlies aan zuren optrad, wat tot vermindering van aantasting van ijzerbeslag leidde. Net als in Giethoorn was het grenen vlak gestapeld: ter plaatse sprak men van "gelicht". De buikdenning ("buideling") was van vuren. De bovenste gang was aan de stevens bevestigd. De buitenstevenhoek vóór bedroeg ongeveer 60°; achter ongeveer 80°. In het voorschip bevond zich een kooi onder een huik op dezelfde wijze als bij zalmschouwen. Zij voerden een sprietzeil. Van opzij deden ze, vanwege hun steile stevens, denken aan tweepunters zoals ze o.m. door Aert van der Neer (± 1640).

Aanduiding naar functie en naar type

Vaak werden punters naar hun functie aangeduid: termen als zegenpunter, kaarpunter en dekenpunter duiken herhaaldelijk op in werfboeken, maar ook waren zij bij vissers veel gebruikelijker dan de hoofdstukaanduidingen (van BOTIE t/m BOK) in dit geschrift. Met het puntertype als zodanig hebben deze vetgedrukte termen weinig van doen. Vooral ten tijde van de recreatiepuntermakerij zijn functiebenamingen wat uit de mode geraakt en deden typebenamingen hun intrede. Wie met punters zijn brood verdiende maakte zich over het puntertype niet druk. Wellicht zelfs was hij zich daarvan totaal niet bewust, al wist hij precies aan welke eisen zijn vaartuig moest voldoen. De Huismannen gaven die details vaak summier weer: vlak een duim breder dan gewoon; boeisel net zo hoog als van die en die, enz. Ieder die zich theoretisch met punters bezig houdt dient zich voortdurend van deze mogelijkheden tot begripsverwarring bewust te zijn: historische punteristiek is een serieuze en delicate tak van wetenschap. Voorts zij in dit kader verwezen naar een opmerking in § 20.2 naar aanleiding van tekeningen door M. Kaak (1988) van boerenschuiten bij St.-Omer.
Punters werden dus vóór de recreatieperiode naar functie aangeduid. In onderhavig verhaal is echter de moderne type-aanduiding steeds uitgangspunt naar het verleden geweest. Dat gebeurde uit overwegingen van gemakzucht: huidige bekende typen leven nu eenmaal meer dan de minipunter van Jan Spikkers in 1807, en uitgaan van het bekende is een beproefd middel tot kennisvergaring. Er is anderzijds veel voor te zeggen alvast enige uitdrukkingen uit een nog recentelijk verleden te verklaren, temeer daar die in lijsten, ontleend aan werfboeken, regelmatig boven water komen.
Vissers hadden een hekel aan natte voeten, maar vis moest zo lang mogelijk zwemmen. Daartoe was een bun het geëigende middel. Een bun (in Giethoorn spreekt men ook van bon) was een waterbak in de punter om vis levend te houden. Die bak werd gevormd door het vlak, door ter plaatse van gaatjes voorziene zijden, en door twee dwarsschotten (er bestonden overigens ook losse drijvende bunnen). De bun bevond zich op het laagste gedeelte van het immers gestapelde vlak. Met een vast deksel of deken werd de bun afgesloten. Omdat de bun naar boven toe niet al te ver boven de waterlijn uitstak was, door gewicht van bemanning en netten en eventuele slagzij, het risico van lekkage van onder de deken en dus van vollopen van de droge delen groot. Tegelijkertijd moest de bun van boven toegankelijk blijven. Al dit ongerief werd verholpen door een trog boven een opening in de deken te plaatsen. Die trog had een afneembaar deksel of bedekking met losse plankjes.
Een kaar was een hogere bun, waarbij de kaarschotten reikten tot de overgang van zijde naar boeisel of zelfs tot halverwege de boeiselhoogte. Een kaar had geen vaste deken, maar een los kaardeksel. Soms werd ook daarbovenop nog een laag trogje, het mondje op het kaar, bevestigd. Kleinere visserijpunters, bijvoorbeeld van Gieters en Kamper model (Kamper punters waren 7-spanters en dus vrij kort) hadden het kaar nogal voorin, tot bijna tegen de achterkant van de doft. Kamper punters bezaten soms niet eens een doft. Mast en mastspoor stonden dan direct tegen het voorschot van het kaar. In dit geval vormden kaardeksel, doft en roeibank één multifunctioneel geheel. De voorlijke plaatsing van het kaar gaf bij kortere punters de vissers toch enige ruimte achterin.

De modale punter uit Giethoorn rond het jaar 2000

Geen punter was en is aan de andere gelijk. Klandizie en puntermaker bepalen de uiteindelijke vorm. Bovendien kunnen thans Gieterse punters van Wildeboer en Schreur van elkaar worden onderscheiden. Maar in het algemeen kan wat duidelijker onderscheid worden gemaakt tussen punters uit Giethoorn en uit Kalenberg, of misschien liever: bestemd voor Kalenberg. De Gieterse punter is al lang de meest vermaarde Nederlandse tweepunter, getuige Bos (1904, p. 58, hiervoor geciteerd; eens waren punters aardrijkskundig onderwerp, zij het in uiterst bescheiden mate).
Op een lengte van ongeveer 6,40 m bedraagt de breedte rond 1,40 m, wat een lengte-breedteverhouding geeft van ruim 4,5 : 1. Deze modale Gieterse punter anno 2000 wordt doorgaans jagend, bomend of punterend, truilend of wegerend en zeilend voortbewogen. Hoewel het voorschip wat voller is dan het slank verlopende achterschip zijn die verschillen toch vrij klein: in smalle grachtjes kan niet altijd op het gewenste moment worden gedraaid en simpel achteruit is dan het eenvoudigst. Bovenvermelde maten waren al gebruikelijk omstreeks 1975, maar er bestonden toen nog boerenpunters die niet verder kwamen dan een meter of zes, wat de maten van Berk (1984) voor jollen of zevenspanters benaderde.
Enig inzicht rond het naast elkaar bestaan van kleinere en grotere punters geven de werfboeken van Pieter en Barteld Huisman uit het derde kwart van de 19e eeuw en van Peter Huisman uit de eerste vier decennia van de 20e eeuw. Het werfboek van Pieter en Barteld meldt tot 1869 een overvloed aan punters. Alle worden ter reparatie aangeboden. Gegevens over verkoopprijzen en afmetingen ontbreken tot dat jaar volledig. Na 1869 vindt in enkele gevallen nieuwbouw van "punters" plaats, soms met vermelding van maten, maar steeds met die van prijzen. Tegelijkertijd is sprake van "kaarpunter", "dekenpunter" en vooral van "achtspantpunter" oftewel "achtspanter". Die achtspanters gaan na 1869 de voornaamste positie innemen waar het bouw betreft van alles met punter als achtervoegsel. Dat wijst op eerder genoemde trend van vergroting van het punterformaat. Toch is de werkelijkheid wat ingewikkelder. "Punter" is namelijk, ook bij de Huismannen, een meerduidig begrip. Niet elke kaarpunter is gelijk aan de andere. Er zijn grotere en kleinere dekenpunters. Helaas ontbreekt heldere informatie over de achtspanters in dit werfboek, zodat de grootte nauwelijks kan worden vastgesteld.

De Zeepunter: een vaag begrip

Met de zeepunter zijn we beland bij het grootste puntertype, afgezien van nog te bespreken vlotten en bokken. De term "zeepunter" geeft uitdrukking aan het feit dat er, tot de afsluiting in 1932, op de zoute en brakke Zuiderzee met speciaal toegeruste punters werd gevist. Maar bij de vissers zelf was de term niet of nauwelijks in gebruik. Oostwalvissers (de aanleg van de Noordoostpolder maakte aan het bestaan van de Oostwal voor een flink deel een eind) spraken gewoon van "punter", soms met aanduiding van herkomst: een Kuunder punter, een Grafhorster , Zwartsluizer, Kamper, Elburger en Blokzijler punter. Maar soms was een Kuunder punter geen punter. Men sprak daar omstreeks 1920 van een "grote punter" als men een bonsje bedoelde, en over een "kleine punter" als men het over een zeepunter had. Tegelijkertijd sprak men langs het Zwarte Water van grote en kleine punters, maar dat waren wel allebei zeepuntervarianten.
Daarnaast gebruikte men voorvoegsels gebaseerd op hun uitrusting ten aanzien van de visserij: dekenpunters, kaarpunters en zegenpunters. In Kampen kende men de uitdrukking "zeepunter" wel, maar dan betrof het een kleine variant, die hiervoor als Kamper punter werd beschreven. Het probleem (indertijd was het voor niemand een probleem; dat werd het pas toen definieerders zich ermee gingen bemoeien) werd nog ingewikkelder in de zeepunterrecreatiefase na ±1970.
Harm Wildeboer introduceerde omstreeks dat jaar de zeepunter als grootste van alle recreatiepunters. Hij gebruikte de term ook als zodanig. Dat bleef voorlopig zo, ook toen hij naast open zeepunters ook zeepunters met voordek en met kajuit ging bouwen. Maar tegen het eind van zijn creatieve loopbaan begon hij onderscheid te maken tussen een IJsselmeerpunter (zonder kajuit, ongeveer van dezelfde afmetingen als diens eerste zeepunters) en een zeepunter (met kajuit en een slag groter). Zoon en opvolger Henk had het weldra helemaal niet meer over een (kajuit)zeepunter, maar over een Kuunderpunter in zijn informatielijst van 2002. Intussen begon ook Jan-Harm Schreur zich met de bouw van zeepunters bezig te houden. Diens eerste overzichtsfolder van omstreeks 1985 vermeldde als grootste punter een open IJsselmeerpunter. Maar ook hij gaat zijn terminologie veranderen: zijn prijslijst van 2004 onderscheidt een open zeepunter van een zeepunter met kajuit. In hoofdstuk 15 komen de verschillende maten en omschrijvingen gedetailleerd aan de orde.
Samengevat: zeepunters waren en zijn de grootste punters met helaas ook het grootste gebrek aan eenduidigheid. Toch zou ik "zeepunter" graag handhaven: het is hoe dan ook een inmiddels ingeburgerde uitdrukking en het voorvoegsel "zee" wijst erop dat onderhavige typen op een aantal punten afweken en afwijken van de alom bekende Gieterse punter.
Een dekenpunter had een lage bun en een kaarpunter een hoge, het kaar. Dekenpunters waren qua type vrijwel altijd wat wij nu zeepunters noemen, al waren die doorgaans korter en smaller dan de huidige recreatiezeepunters.

Zeepunters in de recreatieve sfeer

Een dekenpunter had een lage bun en een kaarpunter een hoge, het kaar. Dekenpunters waren qua type vrijwel altijd wat wij nu zeepunters noemen, al waren die doorgaans korter en smaller dan de huidige recreatiezeepunters. De "moderne" zeepunters, zoals ze sinds 1970 door Harm Wildeboer en diens assistent Jan Bene Oort, en na ruwweg 1985 door Jan-Harm Schreur werden gebouwd, weken op details af van hun voorgangers in de visserij. Ten eerste werden ze ontdaan van hun visserij-attributen: het kaar of de deken en de windas met de handspaken als het zegenvissers betrof. Ten tweede werden ze verbreed, wat het verlies aan stabiliteit door weglating van de bun compenseerde en bovendien het verblijfscomfort verhoogde. De vlakbreedte nam met zo'n 10 à 15% toe, wat zijn weerslag vond in de maximale breedte en dus tot forsere verhoudingen leidde. Ook de lengte nam wat toe. Ten slotte werden open recreatiezeepunters nog wat extra vergroot en van 1976 af van een kajuitje voorzien. Merkwaardigerwijs keerde bij deze heel grote punters het verzetje van het boeisel terug. Dit verzetje was een loodrechte verlaging van ongeveer 5 cm van de bovenkant van het boeisel, die zich op ongeveer 2/5 van de scheepslengte, gerekend van de bovenkant van de achtersteven, bevond. Het diende ter vergemakkelijking van het hanteren van netten. Bij kajuitpunters viel het samen met het waterplankje tegen de achterkant van de zijwand van de kajuit.
Aanvankelijk was de naamgeving simpel: een jaar of vijftien lang was al wat punter was boven 7 m lengte gewoon "zeepunter". Dat had om misverstanden te voorkomen beter zo kunnen blijven. Helaas werd de terminologie ingewikkelder. Bovendien werd langzaam maar zeker het kort na 1970 nog bescheiden type verder vergroot, een gevolg van groeiende welvaartseisen, vooral na 1990.

Het boek

Gieters gevaer van botje tot bok - Sporen van een puntercultuur
Niek van den Sigtenhorst
Stichting Het Punterwezen Giethoorn, 2007
ISBN/EAN 978-90-9022055-0
NUR: 974

Stichting Het Punterwezen kon deze uitgave alleen realiseren door de vele donaties en andere vormen van geldelijke ondersteuning van punter-enthousiasten. Verder is de stichting erkentelijkheid verschuldigd aan Leader + Noordwest-Overijssel, Project "Punterbouw Giethoorn", die het grootste gedeelte van de financiering heeft verzorgd.

Terug naar vorige pagina