Riskante tochten

20 januari 2020

Het afgraven van het veen om turf te delven, stond als werk niet hoog aangeschreven. Turf was ondertussen wel eeuwen lang voor Holland een buitengewoon belangrijke delfstof. Goedkope energie waar de hele maatschappij en industrie voordeel van genoot. Het winnen van dit 'bruine goud' had zich in de loop der jaren steeds verder verplaatst naar het oosten. Op de foto is een paar meter hoogveen in Drenthe afgegraven, het land is gewoon een paar meter verlaagd tot op de zandbodem onder het veen, en de gestoken turven worden met een steilsteven afgevoerd. De mannen kruien de turven naar de sloot, 'de wijk', waar het schip ligt. Ze rijden voorzichtig over de smalle loopplank en storten de turven, terwijl de vrouwen naast elkaar op de knieën deze turfjes zo stapelen, dat ze compact en stevig op het schip liggen. Het blijft wonderbaarlijk dat veel vrouwen daarbij lange witte jurken droegen. Vanaf 1900 kwam de klad in deze veenderij, omdat de steenkool de turf verdrong als brandstof, maar die overgang verliep geleidelijk. In Drenthe werd nog jarenlang turf gegraven. Op de foto ziet het werk er zelfs iets idyllisch uit, voor ons althans, maar de werkelijkheid was anders. Nog afgezien van de armoede en de zwaarte van de arbeid voor de veenarbeiders, was de vaart naar de veenderijen voor een schipper ook niet zonder risico.

De arme zandgronden in zuidwest Drenthe en het oosten van Friesland waren ook de gebieden waar generaal Johannes van den Bosch zijn 'paupers' uit de grote steden van Holland in 'landbouwkoloniën' onderbracht. Een voor die tijd idealistisch sociaal project. Bedelaars, landlopers en alcoholisten werden daar opgevoed en zo nodig gevangen gezet. Landlopen mocht dan verboden zijn, dat was alleen maar zo, omdat er landlopers waren. De schippers hadden tijdens hun tochten door de vaarten naar de veenderijen in die arme, dunbevolkte streken regelmatig te maken met wat duistere types op de wal. De zoon van een skûtsjeschipper vertelde me eens, dat zijn vader tijdens zo'n vaart altijd zijn jachtgeweer klaar had liggen om ongewenste bezoekers te kunnen verjagen. De pleziervaarder Kleefstra die in 1909 met zijn zoon Jan in een notarisbootje door Friesland toerde om hem te laten zien waar hij vroeger was opgegroeid, schrijft in zijn boekje 'Een vacantie op de Friesche wateren' hoe ze aan de Opeindervaart bij Drachten lagen om wat te vissen. 'Terwijl we daar zo zaten, kwam er een puntertje naar ons toe, waarin een haveloos geklede, potige, boerenkerel met een verschrikkelijk ongunstig gezicht, benevens een kwaadaardige wolfshond, die al van verre zijn tanden liet zien. Hij liet 't bootje vlak bij ons op de wal lopen, sprong met zijn hond aan land en ging zwijgend achter mij staan. Jan beweerde plotseling, dat hij een snoek had zien staan en dat hij wat vistuig uit de boot ging halen. Hij kreeg daardoor een fatsoenlijk voorwendsel om de grote buks van boord te halen en mij die met een stuk of wat patronen in mijn hand te stoppen, onder uitnodiging hem te volgen naar de plek waar hij de snoek had gezien.' Zo droop de ongewenste bezoeker af en gooiden ook de pleziervaarders de touwen los om een veiliger plek te zoeken.

 


 

Terug naar vorige pagina