Staren naar vreemdelingen
19 februari 2018

Toen de Engelsman Doughty in 1888 als een der eerste toeristen met zijn Norfolk wherry door Friesland zeilde, genoot hij van het landschap en de pittoreske dorpjes. In zijn reisverslag ('Friesland Meres', London, 1889) beschrijft hij ook hoe vreemd en fascinerend hij Sneek vindt en, minder aangenaam, dat in deze stad een speciale odeur hangt van koeienstallen en veendampen. Een geur die zij dagenlang in hun kleding met zich meedragen. Doughty ergert zich echter aan het gedrag van de lokale bevolking in de dorpen. Overal waar zij aanmeren, staat het halve dorp op de kant te kijken. Luidruchtig pratend en wijzend blijven ze staren naar de vreemdelingen die zijn gekomen op dat bijzondere schip. Overnachten in een dorp wordt voor hen onmogelijk. Dag en nacht staan de lanterfanters vlak voor het schip vanaf de kant naar binnen te gluren.
In Dokkum worden de Engelsen zelfs bespuugd en het schip met stenen bekogeld. In Joure zijn de hangjongeren zo brutaal dat ze op het dek liggen om door de raampjes in de kajuit te kijken. Ze steken hun vieze vingers door de schuiframen om te voorkomen dat de dochters van Doughty de ramen sluiten. Wel honderd van die monsters staan op de kant te grijnzen, luidkeels te praten en te wijzen en ze zijn niet van plan te vertrekken. Ten einde raad vlucht Doughty weg uit Joure en ankert hij de wherry bij de Langweerder Wielen. In de Leeuwarder Courant wordt nog in 1903 geschreven over 'het eigenaardig genoegen' van vreemdelingen om met een zeilboot voor het plezier door Friesland te varen, waarbij ze eten en slapen aan boord. 'Een vreemd genoegen, dat echter bij de vreemdelingen wel in de smaak schijnt te vallen'. Zo ging het ruim honderd jaar geleden. Diezelfde dorpen in het merengebied leven nu van de watersport en het toerisme. Vreemdelingen bestaan niet meer. De Vereniging voor Vreemdelingen Verkeer (VVV) is jaren geleden opgeheven. Nu zijn er alleen nog maar toeristen, ieder op z'n tijd.
