Woonbokje
18 november 2020

Het werk in het veen zoals dat zo'n honderd jaar geleden nog plaatsvond, lijkt voor ons wellicht een armoedig, maar ook eenvoudig bedrijf. Dat eerste was waar, maar het tweede niet. Voordat er uit een hoogveengebied van Drenthe of Zuidoost Friesland turf gedolven kon worden, moest er heel wat gebeuren. Rijke zakenlieden uit 'Holland' kochten een hoogveengebied om er geld mee te verdienen door turf af te graven. Het werk werd uitgevoerd door plaatselijke veenbazen. Hoogveen moest eerst ontwaterd worden. Daartoe werden tal van vaarten en smalle wijken gegraven waardoor het veenwater naar de open boezem kon wegstromen. Van het hoogveengebied werd daarom een hoogtekaart gemaakt, zodat berekend kon worden hoe het verloop van de afwateringssloten moest zijn. Waar de stuwen en de sluizen kwamen en hoe later de turfschepen de afgegraven turf konden ophalen. Dat proces werd begeleid door protesterende boeren, die vreesden dat het zure veenwater hun aangrenzende akkers zou verpesten. Om deze verzuring tegen te gaan, werden onder meer kalkovens gebouwd, waarin van kokkelschelpen kalk werd gemaakt. Die kalk was nodig om de verzuring van akkers en weilanden tegen te gaan. Helemaal op het einde van deze voorbereidingen, die vele jaren konden duren, werden veenarbeiders aangetrokken om de heide te verwijderen, waarna turfstekers enige meters (!) veen afgroeven. Het land kwam gewoon twee tot zeven meter lager te liggen.
Die veenarbeiders waren voor het grootste deel dagloners die zelf maar voor een onderkomen moesten zorgen. Dat konden ze natuurlijk heel goed. Ze maakten een plaggenhut op de heide. Simpel, voor ons onbewoonbaar, maar zij deden het. Het was ook de vraag hoe jonge mensen die een onderkomen zochten, het 'recht' op een woning kregen. Een ongeschreven regel was, dat als je 's morgens ergens woonde en de kachel brandde, je daar mocht blijven wonen. Hele nachten werd er dus door groepjes jonge kerels gewerkt. Een heel praktische manier was, om een wrakke veenpraam in de nacht stilletjes naar een gunstige plek te varen en daar op de wal te trekken. Daarna snel de reeds voorbewerkte houten wanden en het dak in elkaar timmeren, de kachel aan en je had een woning met recht van wonen. Op de foto zien we een zelfbewuste jonge vrouw voor in haar woonbok staan. De bok, een brede punter zonder boeisel, diende als ruim fundament voor het huisje. Ook oude, ijzeren pramen waren populair voor dit doel. De plee in het hûske bij de sloot en klaar was kees. Er zijn nog wel enkele van dit soort onderkomens bewaard gebleven in openluchtmusea en natuurlijk is dit prima, maar tegelijkertijd zijn ze een onwerkelijke imitatie van de werkelijkheid van toen. Wij zien de woninkjes met onze ogen, vanuit onze belevingswereld en hebben er eigenlijk geen idee van hoe honderd jaar geleden de mensen dit beleefd hebben voor wie het de werkelijkheid was. Hoe het voor hen niet vreselijk was, maar een prachtig resultaat waar ze blij mee waren.
