Mast- en blokmakerij Wed. S.J. de Vries in Lemmer sinds 1805 voor u in "touw"

Spiegel der Zeilvaart december 1982 nummer 10 - Truus van der Horst

Naast de vele scheepswerven langs de voormalige Zuiderzee bestond er in het begin van deze eeuw een bloeiende handel in overige scheepsbenodigdheden. Aan de werf werd het schip gebouwd, maar het vervaardigen van het tuig vereist een heel ander soort vakmanschap. Langs de Zuiderzee, maar ook daarbuiten, werden de vracht- en vissersschepen getuigd door de mast- en blokmakerij wed. S.J. de Vries te Lemmer, het enige bedrijf in die omgeving dat het komplete tuig, inclusief het touwen ijzerwerk leverde. De familie De Vries houdt zich al sinds 1805 met het tuigen en mastenmaken bezig, oorspronkelijk in Woudsend, later in Lemmer met filialen in Heeg en Amsterdam. Over de technische aspekten van het tuigen en het maken van blokken is reeds verschillende malen gepubliceerd in dit blad; dit artikel gaat over de sfeer waarin dat gebeurde, de arbeidsomstandigheden en het zakendoen in de zeilvaart. Het wordt verteld door de nu 81-jarige mevrouw Rinsje van Ommen-de Vries, dochter van Jan de Vries, de eigenaar-bedrijfsleider in het begin van deze eeuw, en haar jongere broer Siebold de Vries, die het bedrijf later heeft voortgezet.

„Toen mijn vader 13 jaar was, overleed mijn grootvader. Terwijl alle kinderen nog minderjarig waren, heeft mijn grootmoeder het toch klaargespeeld om het bedrijf voort te zetten. Ze had toen een meesterknecht die ze als beheerder dacht aan te kunnen stellen, maar het bleek dat hij met haar wilde trouwen. Dan kwam hij in een opgemaakt bedje natuurlijk. Dat wilde zij niet, dus moest ze hem ontslaan en heeft ze het gered met mijn vader, die toen nog maar een kleine jongen was. Ik ben in 1901 in Heeg geboren. Mijn grootmoeder had daar een filiaal omdat er een levendige palinghandel was op Londen. Het verhaal ging dat de Heger vissers daar aan een bepaalde kade gratis mochten liggen, omdat ze eens geholpen hadden een brand te blussen in Londen, maar dan moest er wel altijd één schip blijven liggen. Toen die zeilvaart afliep was er niet zo veel emplooi meer voor het Heger filiaal. Dat is toen opgeheven en mijn vader, die inmiddels eigenaar van de zaak was geworden, heeft toen een filiaal geopend in Amsterdam. De man die in Heeg bedrijfsleider was geweest werd daar ook weer bedrijfsleider. Hij schreef iedere zaterdag een brief aan mijn vader om rapport uit te brengen en daar schreef hij altijd boven: „Waarde patroon". Toen wij dat filiaal 14 jaar hadden, was mijn vader nogal eens ziek, ook omdat het een zwaar leven was. Hij ging bijna iedere week met de nachtboot naar Amsterdam heen en weer. De dokter zei toen: „U moet een van beide zaken verkopen, Lemmer of Amsterdam". Omdat door de afsluiting en inpoldering van de Zuiderzee de visserij sterk zou teruglopen en toen nog niet zeker was waar het nieuwe kanaal zou komen, heeft mijn vader de zaak in Lemmer verkocht en zijn we in 1928 naar Amsterdam verhuisd. De zaak in Lemmer hebben we overgedaan aan de familie Van der Neut uit Alphen a/d Rijn, dat waren de enigen die net zo'n soort bedrijf hadden als wij."
Carol de Vries (de laatste eigenaar) vult dit aan:
In de periode Lemmer was de mastmakerij de meeste tijd eigendom van mijn overgrootmoeder Rinsje Ages. Na haar overlijden, ik dacht 1924, nam mijn opa de zaak over, moest zijn broer en zussen uitkopen, bovendien was er de dreiging van afsluiting van de Zuiderzee. Wat mijn opa deed besluiten naar Amsterdam te verhuizen (incl. de kinderen). Vanaf januari 1928 huurde hij bijna het hele pand singel 2, helft van parterre (zaak in scheepsbenodigdheden) en 1-hoog plus 2-3-4-5 hoog (woning 2-hoog). De mastmakerij aan de Houtmankade 4 was vanaf 1920 filiaal en vanaf 1928 de enige mastmakerij. In 1937 nam mijn vader (Siebold) de zaak over en in 1974 nam ik de zaak over. De mastmakerij moest in 1955 opgeheven worden want er moest een derde pontverbinding komen. In 2002 ben ik met de winkelverkoop gestopt en in 2017 definitie gestopt met het familiebedrijf dat in 1805 in Woudsend was opgericht door Siebold Ottes de Vries. In een brief van de Kamer van Koophandel (1937) word over mijn vader Siebold geschreven als: "zich noemende en schrijvende Siebold Jan de Vries.

Alles op de pof

„We hebben veel van die Groninger kof-tjalken, die op de Oostzee voeren, als klant gehad. Ze werden gebouwd in Hogezand, Sappemeer, Ruischerbrug en dergelijke, en wij hebben die helemaal getuigd. Wij hadden een klein scheepje waar het hele tuig mee naar Groningen werd gebracht. Mijn vader zette daar dan wat knechten op, die konden dan gelijk op dat scheepje bivakkeren en er ging natuurlijk ook een tuiger mee. Voor de Zuiderzee gesloten werd, kwamen alle vissersschepen van de hele Zuiderzee, van Volendam, Marken, Harderwijk, Elburg, Spakenburg en noem maar op, naar Lemmer toe om een nieuwe mast te halen.
Vroeger ging alles op de pof. Als op bepaalde dagen de Urker vissers allemaal thuis waren, ging mijn vader ernaar toe om wat geld te beuren. Mijn vader had een eigen jacht waarmee hij dan reisde, ook als hij naar Zwartsluis of zoiets moest.
Die Urkers hadden wel geld, die zijn nu allemaal miljonair natuurlijk, maar de Lemsters hadden het niet zo breed. Als ze voor een hangbaas (visroker) visten was die wel goed van betalen, maar als de eigen visserlui iets nodig hadden was het altijd: „op de herring, baas" of „op de ansjoof". Ze konden dan pas betalen. Mijn vader had op Urk een kosthuis, bij Marretje van Willem van Woute, tegenover de pastorie. De dominee had een paar dochters waar mijn vader wel eens naar zat te kijken en Marretje van Willem van Woute zei: „Ja die Carolien, da's een goeien iene". Dat is mijn vaders vrouw geworden, zodoende heeft hij daar op Urk een grote vangst gedaan. Mijn grootmoeder was helemaal niet op haar gesteld want ze bracht natuurlijk geen cent mee."

De knechten kregen we meestal als krullenjongens. Ze moesten koffie halen voor de knechten, van de vrouwen. Dat ging met geëmailleerde keteltjes, in elke hand een stuk of drie, vier met de hengsels aan de tuit, en onder zijn arm een stuk brood of koek in krantepapier. Die jongens zaten al snel op de draaibank en moesten de „druiven", draaien, die zaten boven op de boom en de haakstok. Ook draaiden ze de kralen die in bossen aan het zeil zaten om het makkelijker langs de mast op en neer te laten gaan.
En ze moesten natuurlijk de slijpmolen draaien voor de knechten als de bijlen, schaven en beitels en zo aangezet moesten worden. Ze hadden niet zoals de timmerman hun eigen materiaal, dat was allemaal eigendom van de zaak. Mijn vader zei weleens: „Als ik een nieuwe krullenjongen iets opdroeg en hij zei: „ik weet niet hoe dat moet, dan werd het nooit wat. Maar als hij antwoordde: ik zal het proberen, baas, dan werd het wel wat."
Als de mensen eenmaal dit vak kenden, konden ze nergens anders meer terecht. Zo is onze blokmaker meer dan 40 jaar bij ons geweest, waarvan hij nog nooit één dag verzuimd heeft. Toen hij zijn jubileum vierde zei mijn vader: „Nou heb je het hart niet om morgen om 7 uur te komen". Hij kwam dan wel om 8 uur die dag, maar wel in zijn werkpak! Later hebben we nog twee maal een jubileum gevierd, van die bedrijfsleider en van iemand die in Heeg als jongen bij ons gekomen was. We hadden de knechten meestal erg lang en dan leef je ook erg met zo'n bedrijf mee. Zo hadden we een knecht die SDAP-er was, of misschien wel communist, dat was toen nog niet zo uitgerekend. Mijn vader zei tegen hem: „Als ze hier komen om wat te vernielen sta jij met een bijl aan de deur om ze tegen te houden." En hij antwoordde dan: „Ja, hier wel." Het was eigenlijk één grote familie.
In De Lemmer werkten gemiddeld zo'n acht knechten, in Amsterdam waren het er meestal een stuk of drie. In de zomer begonnen ze al om 5 uur 's morgens. Er was nog geen vrije zaterdagmiddag, ze gingen wel om 5 uur weg maar toch niet eerder. De tuiger die we hadden verdiende één gulden meer dan de andere knechten. Ik geloof, wat ik me van heel vroeger herinner, dat de knechten acht gulden in de week verdienden en hij negen, maar dat mochten de anderen niet weten!"

Blokken en buitenbeslag

„Vroeger werden de blokken uit één stuk hout gemaakt. Daar werden gaten in geboord, schijven in gezet en ijzerbeslag omheen gemaakt. Dat kostte vreselijk veel hout. Later, ongeveer in de tijd van mijn vader, is men begonnen plankjes te zagen, de wangen, daar dammetjes tussen te zetten met een klink er doorheen. Zo had je veel minder werk en minder hout nodig.
Onze blokmaker deed niets anders dan blokken maken. Hij tekende de wangen uit op een eikehouten plank en zaagde die stukken uit op de zaagmachine. Dat was natuurlijk helemaal geen machine, er stonden twee krullenjongens aan iedere kant van de zaag in een kuil te draaien. De schijven werden bij ons van pokhout gemaakt. Dat is heel hard hout dat zinkt in water. We hadden het bij ons achter aan touwen in een slootje hangen. Als het gezaagd werd zat er zo'n zwart hart in het midden. En er ging natuurlijk zo'n koper beslag omheen, het buitenbeslag.
Daar is nog een aardig verhaal over. Vader verkocht als jongen blokken voor een boeier in Amsterdam, bij een dokter was dat. Dat kostte dan, de juiste bedragen weet ik niet meer, maar zeg maar 150 gulden; buitenbeslag, dus met beslag er buitenom. Die dokter vraagt aan vader: „Zo jongen, en wat kost het dan mèt beslag?" Mijn vader was zo ondeugend om er nog eens 50 gulden bovenop te gooien!"

Niet alleen blokken

We hadden een eigen smederij voor het ijzerwerk. Als er bijvoorbeeld een mast klaar was moesten er banden omheen. Die werden roodgloeiend aan tangen naar de mastenmakerij gebracht en met z'n tweeën om de mast gezet. Dan ging er snel een emmer koud water overheen en zat hij onwrikbaar vast. De grote pompen werden voornamelijk voor de boeren gemaakt, op schepen hadden ze niet van die grote pompen. Ze werden gemaakt van iepen, met een uitschuifbare lepelboor.
We hadden er een touwwinkel bij waar ook wel verf en dat soort dingen werd verkocht. We verkochten er hennep, dat werd gebruikt voor jaaglijnen, manilla en staaldraad. De tuiger kon dat allemaal splitsen.
Verder werd voor sleeptrossen cocos gebruikt en maakten ze bij ons ook leguanen (stoottrossen voor achter op de sleepboot). Onze tuiger kon die breien, met cocos om een bos „gespleten spaans riet" heen. De stootzakken, wij noemden ze kurkzakken, werden ook van cocos gemaakt. De tuiger zat die te breien in de touwwinkel, wat een leuk gezicht was en het rook ook lekker. Mijn moeder heeft heel veel vlaggen genaaid en vleugels voor de schippers. Daar moest aan twee kanten een zoom in van soms wel zeven el, allemaal op de trapnaaimachine. Sommigen wilden er ook franje aan, rood-wit-blauwe franje en als ze in de rouw waren namen ze zwarte vleugels, die moesten er dan meteen komen. Het stukje bovenaan was dan zwart-wit-zwart, en er zat ook een zwart-witte franje aan. Op het vlaggetje achter op het roer, het geusje, moest een zwarte treurboom en als er een sterfgeval was in de schipperij was alles half-stoks gevlagd.
Het is een wonder dat er bij ons nooit brand is gekomen. De gaffels van bepaalde schepen waren krom en die werden niet krom gezaagd maar krom getrokken. Hij werd tussen twee bankschroeven gezet en er werd iets zwaars, stenen of zo, aan touwen gehangen. Daaronder werd met doorgebrande turf vuur gemaakt en dat hing dan zo de hele nacht of net zo lang tot hij krom genoeg was.
Daar werd dan het zeil op gemaakt. Naast ons was een zeilmakerij die alle zeilen maakte, ook als mijn vader een heel bestek - zoals hij dat noemde - uit moest rekenen. Dat zeilmaken ging toen allemaal met de hand. Ze zaten op een lange bank, in witte pakken, met opzij een koehoorn met consistentvet waar aldoor de naald in gestoken werd."

Jeugdherinneringen

„Wij hadden achter het huis een sparrenrek, daar kon je heerlijk onder spelen want dat rook zo lekker. Wij roken blijkbaar ook altijd naar hout want als we ergens kwamen zeiden ze: „Hè, wat ruik je lekker." Zelf rook je dat natuurlijk niet meer.
Voor de zaak stond een hijskraan om de vaste masten mee in het schip te zetten. De kinderen gingen daar wel mee spelen, ze namen dan het dubbele touw en slingerden aan de hefboom. Het is gebeurd dat mijn broer aan het slingeren was en terwijl hij boven het water hing liet een van de touwen los. De knechten waren aan het schaften, maar gelukkig kon ik hem een ijzeren stag toesteken en kwam er iemand langs om hem er uit te halen.
Vroeger droegen ze van die bruine werkmansbroeken en met de kermis kregen ze altijd een nieuwe. Want als de lui voor de deur zaten en er kwamen allerlei mensen langs voor de kermis, moesten ze netjes zijn. Mijn grootmoeder zei daarover heel hatelijk tegen mijn moeder: „Die naaien we altijd zelf." Mijn moeder dacht: „ik zal je wel krijgen" en haalde een oude broek uit elkaar, legde de delen op de nieuwe stof en maakte zo een mooie nieuwe.
Als mijn vader voor zaken ergens heen moest, gingen we vaak met het eigen jacht. Ik moest vaak mee om te koken, want hij wou niet zonder zijn hapje, en de tuiger ging mee als bootsman. Zo zijn we een keer in Kampen geweest en er was toen ook nog een gast mee. Dat was voor de afsluiting en de kades bij Zwolle liepen bij hoog water onder. Wij gingen 's avonds de wal op en toen we terugkwamen konden we niet meer aan boord komen. De tuiger heeft toen zijn broek opgestroopt en ons één voor één aan boord gedragen.
De schippers hadden natuurlijk weinig onderwijs gehad. Ze waren niet dom en lazen ook veel, maar ze schreven net zoals ze spraken. Zo herinner ik me een briefkaart waarop stond: „Gister was ik op de werft en toen zei de baas tegen mij, Jan weet je wel dat je giek kapot is, ik zei dat ik het niet wist . . ."

Klompen maken om aan hun broodje te komen

„In Amsterdam werd zo langzamerhand steeds meer voor jachtjes gewerkt. Mijn vader adverteerde bijvoorbeeld in het politieblad, omdat veel politiemensen een jachtje hadden.
In de crisis na de eerste wereldoorlog was er bijna geen werk. Mijn vader liet toen de knechten korter werken en heeft hout laten komen waar ook klompen uit gemaakt konden worden. Zo konden ze in de tijd die ze over hadden met klompen toch aan hun broodje komen.
In de winter slepen ze schaatsen, want we hadden natuurlijk een slijpmachine staan om het eigen materiaal te scherpen."

De laatste blokken

„Het vak van mastenmaker sterft uit, want de vrachtvaart op de zeilen, de turf en de mest, de strontvloot - die is er niet meer. Alleen de luxe-zeilvaart is er nog en daar hebben wij ons niet speciaal op toegelegd. Ik heb me meer bij het grovere goed gehouden, vlaggestokken leveren we nu nog het meest."
Dat de belangstelling voor blokken nog steeds aanwezig is blijkt uit de slotopmerking van de heer De Vries: „Ik was laatst in Ketelhaven, we lagen daar verwaaid en zijn eens in het museum daar gaan kijken. Bij vondsten van zo'n 200 jaar oud lag een blok waarvan ik aan het model kon zien dat het nog geen 40 jaar oud was. Ik heb dat ook aan de direktie bewezen en het bleek dat ze twee verschillende dingen bij elkaar hadden gedaan."
Ik heb aan het Zuiderzeemuseum oude blokken en gereedschap geschonken, want het zou zonde zijn als dat allemaal verloren zou gaan.

pdf SdZ 1982 nr10 december - Mast- en blokmakerij Wed. S.J. de Vries in Lemmer sinds 1805 voor u in "touw"

Mastmaakster: Kleine geschiedenis van een Friese familieonderneming

Joop Hart schreef begin deze eeuw, na uitgebreid archiefonderzoek, een artikel over de familie de Vries onder de titel: Mastmaakster - Kleine geschiedenis van een Friese familieonderneming.

Hij schrijft in zijn inleiding:
Enkele jaren geleden werd Carol de Vries door de locale televisie in Amsterdam geïnterviewd. Staande achter de toonbank van zijn winkel op de Singel vertelde hij over zijn werk, het verkopen van touw, staaldraad en vlaggenstokken. Ook schetste hij hoe het familiebedrijf anderhalve eeuw geleden als een mast- en blokmakerij in Friesland begonnen was en daar decennia lang de vloot van visaken en vrachttjalken bediend had. Terwijl hij zijn vaardigheid in het splitsen van een end manilla toonde, kondigde hij aan wegens diverse redenen met de verkoop in de winkel te stoppen.
De volgende dag stapte ik op hem af. Als historicus was ik op dat moment bezig met onderwerpen in dezelfde sfeer: touwslagerijen en touwwinkels. Ik vertelde De Vries dat ik in de geschiedenis van zijn bedrijf geïnteresseerd was en vroeg of hij soms nog oude stukken had. Na enige aarzeling toonde hij me enkele dozen met rekeningen, boeken en ordners die zich op de zolder van zijn grachtenpand tussen de vlaggenmasten bevonden. Hij informeerde mij over de geschiedenis van het familiebedrijf en gaf me met ruime hand inzage in het huisarchief. Ik wist hoe zeldzaam archieven van kleine bedrijven zijn. Ik bood aan het rijke materiaal te ordenen in ruil voor het recht om ernaar te mogen kijken. Het geluk was met me: ik trof een ondernemer met historische belangstelling.
Uit het archief kon ik opmaken wat voor onderneming de firma De Vries was en hoe die zich in de genoemde periodes ontwikkelde. Het bedrijf van weduwe Rinsje de Vries en haar zoon Jan Siebold is een blok- en mastmakerij, scheepssmederij en magazijn van scheepsbenodigdheden. De firma heet sinds 1889 Wed. S.J. de Vries & Zonen (later: & Zoon) en is gevestigd in het stadje Lemmer, Zuiderzeehaven en zuidelijke toegangspoort tot Friesland. Er zijn filialen in Harlingen, Stavoren, Heeg, Hoogeveen en Amsterdam. Vanaf omstreeks 1905 neemt Rinsjes zoon Jan Siebold het bedrijf over. In 1925 overlijdt de weduwe en in 1927 wordt de zaak verkocht. Jan Siebold verhuist dan met zijn gezin naar Amsterdam waar hij een nieuw bedrijf opzet.
In 2005 is de firma De Vries geconcentreerd in een schitterend grachtenpand op de kop van het Singel, schuin tegenover het Centraal Station. Daar heeft de scheepswinkel zich gaandeweg gespecialiseerd in touw, staaldraad en vlaggenmasten. De huidige eigenaar en bedrijfsleider is Carol de Vries, een achterkleinzoon van de weduwe. De winkel staat bekend om zijn brede assortiment en Carol om zijn vaardigheid in het splitsen van touw en staaldraad.

Het hele uitgebreide verhaal "De Mastmaakster" van Joop Hart kunt u hier terugvinden op het Internet.

Terug naar vorige pagina