Pleziervaart vanaf de 17e eeuw

Spiegel der Zeilvaart 1982-1983: de jachthavens in Amsterdam

Vanaf nummer 8 1982 verschijnt in Spiegel der Zeilvaart een serie artikelen over de pleziervaart in de 17de en 18de eeuw van de hand van drs. R. Vorstman, wetenschappelijk ambtenaar van het Rijksmuseum Nederlands Scheepvaart Museum te Amsterdam.

Dat er reeds in de 17de en 18de eeuw op grote schaal aan pleziervaart werd gedaan is voor menigeen een onbekend feit. Gedurende een korte periode in de tweede helft van de 17de eeuw waren er alleen al in Amsterdam vier jachthavens waar gemiddeld zo'n veertig jachten van ± 10 meter een eigen ligplaats hadden. Daarnaast werden er ook ligplaatsen verhuurd; de omvang daarvan is echter onbekend. Robert Vorstman zal niet alleen het „spelevaren" zoals zeilen in admiraalschap en wedstrijdzeilen uit die tijd beschrijven, maar ook de scheepstypes, zoals het jacht, de boeier, en het kopjacht of sloep.

Het verhaal op deze pagina "Pleziervaart vanaf de 17e eeuw" wordt vervolgd op de pagina "Pleziervaartuigen in de 17de en 18de eeuw".

Spiegel der Zeilvaart oktober 1982 nummer 8 - Pleziervaart in de 17e en de 18de eeuw deel 1: De Oude Jachthaven

In 1925 publiceerde Ernst Crone ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van de Zeilvereeniging „Het IJ" een gedenkschrift dat de toepasselijke titel meekreeg „Bladzijden uit de geschiedenis der jachthavens en van de zeilsport te Amsterdam". In het voorwoord van dit gedenkschrift deelt Crone mee dat hij bij het schrijven van zijn verhaal niet alleen gebruik maakte van notulenboeken en bescheiden van diverse zeilverenigingen te Amsterdam, maar ook „van gegevens aanwezig op het Gemeente-Archief van Amsterdam, w.o. genoemd moeten worden prenten en kaarten behoorende tot den topografischen atlas en de collectie Hartkamp".
Omdat Crone volstond met slechts een deel van zijn bronnenmateriaal te noemen, rees de vraag welke andere bronnen hij bij het schrijven van zijn gedenkschrift kon hebben geraadpleegd. Bij navraag op het Gemeente Archief werd ons gewezen op het bestaan van het Archief van de Oude Jachthaven. Een globale kennismaking met de stukken die tot dit archief behoren, leerde dat Crone slechts spaarzaam van dit Jachthavenarchief gebruik had gemaakt. Een reden die hem er waarschijnlijk toe bracht de vermelding ervan achterwege te laten. Het vinden van dit voor de geschiedenis van de pleziervaart uiterst belangrijke archief, waarvan drie kasboeken uit de periode 1622-1797 wel het voornaamste bestanddeel vormen, werd de aanleiding tot het schrijven van de hiernavolgende serie artikelen over de pleziervaart in de 17de en de 18de eeuw te Amsterdam.


Bladzijden uit de geschiedenis der jachthavens en van de zeilsport te Amsterdam - GCE Crone 1925

De geschiedenis der verschillende jachthavens, die onze stad bezeten heeft, de plaats waar ze gebouwd werden, haar ontstaan en verdwijnen, hangt alles ten nauwste samen met de geschiedenis der stad zelve en met de vergrootingen welke Amsterdam in den loop der eeuwen onderging. Willen wij de verschillende jachthavens de revue laten passeeren en haar geschiedenis in het kort nagaan, dan dienen wij dit te doen aan de hand der historie onzer stad en zelfs moeten wij daarbij vrij lang teruggaan. Waar het meerendeel onzer lezers nu naar alle waarschijnlijkheid minder vertrouwd is met de geschiedenis der vergrootingen van Amsterdam, zal voor hen ons relaas gemakkelijker te volgen zijn als wij tot uitgangspunt kiezen de stad van 1544, zooals zij afgebeeld werd op de oudst bekende kaart, die van Cornelis Anthoniszoon. Noodig is dit niet, want nog wel een halve eeuw zou na genoemd jaar verloopen tot de stichting der eerste jachthaven. Voor de gemakkelijke voorstelling vangen wij echter de ontwikkelingsgeschiedenis in het midden der zestiende eeuw aan.

pdf GCE Crone Bladzijden uit de geschiedenis der jachthavens en van de zeilsport te Amsterdam 1925 - De Jachthavens

De Oude Jachthaven, ca. 1725
De Oude Jachthaven, ca. 1725

Oudste informatie uit 1622

De oudste gegevens die ons dankzij dit archief ter beschikking staan, hebben betrekking op het jaar 1622. In dat jaar namelijk, om precies te zijn op 10 September, vaardigde het stadsbestuur van Amsterdam een keur uit ten behoeve van een in aanbouw zijnde jachthaven. Uit die keur, die een drietal voorschriften bevatte, blijkt dat een aantal eigenaren van pleziervaartuigen - in de keur „liefhebbers van de speeljachten" genoemd - eerder dat jaar van het stadsbestuur „lekere plaetse om hare jachten bequamelijck te mogen leggen" toegewezen hadden gekregen. Het stadsbestuur was echter van mening dat een dergelijke haven „infructueus ende ondienstigh" zou zijn, „tensy eenige ordre daerop werde gesteld". Zij stelden daarom „opsienders" over de haven aan, die het recht kregen overtreders van de in de keur genoemde voorschriften voor het Gerecht te brengen.
De „sekere plaetse" die aan de jachteigenaren werd toegewezen betrof een smalle strook water in het westelijk deel van de haven ter hoogte van de Houttuinen, tussen de palengording, de Stadsherberg en de Nieuwe Waal. De palengording bestond uit een dubbele rij houten palen in het IJ vóór de stad die als een voortzetting van de stedelijke omwalling fungeerde en de verbindende schakel vormde tussen de aan het IJ gelegen bolwerken Rijsenhoofd en Blauwhoofd. Op bepaalde punten was deze gording door openingen onderbroken om het kleinere schepen mogelijk te maken de haven in en uit te varen. 's Avonds bij het luiden van de poortklok werden deze doorgangen door middel van drijvende en van ijzeren pennen voorziene bomen afgesloten. In de vroege morgenuren bij het luiden van de klok, werden de bomen weggehaald en kon de scheepvaart haar weg vervolgen. De Stadsherberg die in 1613, ongeveer halverwege de palengording en de vaste wal, op een fundering van houten palen was opgetrokken, fungeerde ondermeer voor de opvang van reizigers die na het sluiten van de doorgangen vóór de stad arriveerden en aan onderdak moesten worden geholpen. De Nieuwe Waal was een door palen afgeperkte ruimte achter de palengording die voor winterberging van koopvaardijschepen was bestemd. De jachthaven werd vermoedelijk in het najaar van 1622 officieel geopend. Bij die gelegenheid ontvingen alle eigenaren van een ligplaats een sleutel van het poorthek aan de ingang van de haven. De kosten die aan de bouw waren verbonden waren voor rekening van de Jachthaven, want de eerste uitgavenposten die in het kasboek voorkomen hebben uitsluitend betrekking op arbeidsloon en op aankoop van grote hoeveelheden voor de bouw benodigde materialen. Overigens was de haven eind 1622 nog niet voltooid, aangezien in 1623 nog meer bouwmaterialen werden aangekocht.

Bereikbaarheid

Zowel de Jachthaven als de Stadsherberg waren vanaf de wal te bereiken via een gemeenschappelijke steiger, aan het einde waarvan men rechts afgaande op de steigers van de Stadsherberg, links afgaande op die van de Jachthaven kwam. Aan het begin van laatstgenoemde steiger stond een houten poorthek dat aan onbevoegden de toegang tot de haven moest beletten. Ieder die de haven in of uit ging was verplicht de deur achter zich te sluiten op straffe van een geldboete. Artikel 10 van de in 1628 door het bestuur van de haven opgestelde havenordonnantie bepaalde namelijk: „Soo ymand de voordeur of de hekdeur laat open staan, sal voor iedere deur verbeuren t' elkens twee stuyvers voor de havenknecht". Boven de doorgang van het hek was een beschilderd paneel te zien. Helaas is niet bekend welke voorstelling hierop werd uitgebeeld. Het paneel, in het kasboek nu eens schilderij, dan weer bord, paneel of plankje genoemd, had van weersinvloeden te lijden en moest daarom eens in de zoveel tijd worden schoongemaakt, overgeschilderd, gevernist of verguld. De knecht van de haven of een bode bezorgde het uitneembare paneel ten huize van de schilder. Ook kwam het wel voor dat de schilder het paneel zelf afhaalde en na behandeling weer aan de Jachthaven terugbezorgde.
In het jaar van opening van de haven was er ligplaatsaccommodatie voor 41 pleziervaartuigen. Van dit aantal waren 33 voor grote en 8 voor kleine scheepjes bestemd. De ligplaatsen van deze laatste vaartuigen werden aanvankelijk „de clene plaetsen" of ook wel de „sloepplaetsen aent vlodt" genoemd. Vermoedelijk lag dit vlot aan de achterzijde van de Stadsherberg. Alle ligplaatsen waren genummerd, te beginnen aan de noordzijde van de haven en vervolgens oplopend in zuidelijke richting om de haven heen. In de loop der jaren nam het aantal ligplaatsen iets toe. Een niet gedateerde opgave in het tweede kasboek, daterend van 1710-1750, geeft als lengtemaat voor de ligplaatsen 1 t/m 20: 37 voet, voor de plaatsen 21 t/m 39: 35 voet en voor de plaatsen 30 t/m 42: 23 voet. De breedte van de ligplaatsen vertoont een bonte mengeling van smallere en bredere maten. Zij variëren van 8,3 voet voor de smalste tot 14,7 voet voor de breedste plaats. Het is niet duidelijk of deze onregelmatigheid het gevolg was van een eigenmachtig handelen van de eigenaren van de havenplaatsen of dat de overlieden aan de eigenaren toestemming gaven verandering in de onderlinge breedte van de plaatsen aan te brengen.
In ieder geval bepaalde artikel 7 van de havenordonnantie: „Niemant sal de palen van zijn plaats vermogen af te kappen, schuijn te hakken of uyt de grond te doen of andersints, als met toestemming of bysyn van de eygenaar der naastgelegene plaatsen". Artikel 6 daarentegen vormt een aanwijzing dat de eigenaren tamelijk eigenmachtig veranderingen aan hun ligplaatsen plachten aan te brengen: „Niemant sal vermogen eenige kassen of kisten te maken, als voor en in lijn eige plaats, tegen de gang aan ende niet hooger als twee voeten boven de gang". Deze kassen en kisten dienden aanvankelijk slechts als berghok voor allerlei zeilbenodigdheden. Zij groeiden echter in de loop der_tijd uit tot kleine huisjes, voorzien van raampjes en gestoffeerd met eenvoudig meubilair, waarin het overdag goed toeven was en waarin men 's nachts kon slapen.

Voorzieningen

In de Jachthaven waren diverse voorzieningen, waarvan de jachteigenaren gebruik konden maken, zoals een vlot dat als kielsteiger fungeerde, een windas, in het kasboek „windkappel" genoemd, dat ten behoeve van het krengen van de schepen werd gebruikt. Voorts een slijpsteen, schrobbers en schrapers. Tenslotte mag niet onvermeld blijven dat een „secreet" voor algemeen gebruik ter beschikking stond. In 1629 werd aan de noordzijde van de Jachthaven een uitkijkplat gebouwd. Van hier kon men in alle richtingen over het IJ uitkijken zonder dat het uitzicht door de vele voor anker liggende koopvaardijschepen werd belemmerd.
Ten behoeve van de overlieden werd eind 1644, begin 1645 aan de havenzijde tegen dit plat een houten huisje opgetrokken. De voorbereidende werkzaamheden begonnen in augustus 1644 met het heien van de palen. Op 3 maart van het daaropvolgende jaar werd het hoogste punt in de bouw bereikt en op 24 maart konden de overlieden hun eerste vergadering in het huisje houden. Blijkens het kasboek werd in 1644 „eenigh huysraet" aangeschaft. In 1657 vinden wij aan meubilaire goederen vermeldt: „een doos tot de vlagge", in 1669 „matties voor de glasen", in 1688 „4 stoelen", in 1689 „kussens, drie kaerten en een kasje, hangende in het haevehuijsje" in 1699 „een kaggel", in 1710 een „lijst van de naamen der regerende overluyden", in 1727 „een klijn taafel", een „tafelkleet", in 1730 „taafelkleet, gordij, kussens, een spiegel", in 1739 „een schel", in 1744 „een hangcompas", in 1767 „een kleed op de vloer", in 1755 „een teetobbeije", „een schilderij voor de schoorsteen" uit ca. 1780.
Het havenhuisje had natuurlijk veel van weersinvloeden te lijden, daarom vinden wij regelmatig betalingen in het kasboek die op het onderhoud van het huisje betrekking hebben. In 1671 had voor de eerste maal een algehele vernieuwing van de haven met inbegrip van het huisje plaats. Of er bij deze gelegenheid ook veranderingen in het in- en exterieur van het huisje werden aangebracht, valt uit het kasboek niet op te maken. Dit constateren wij wel in 1726, in welk jaar het havenhuisje aan de eisen van de tijd wordt aangepast en grondig wordt verbouwd. Niet weinig trots wordt in 1727 in het kasboek genoteerd: „Anno 1726 onder de opzienders van de Oude Jagthaven zijnde Abraham Brandt, Willem Jochemsz, Abraham van Willige en Abraham Wallis is de ingang van de opzienderhuisje, de schoorsteen en 't glaase portaal gemaakt en verdere gemakken en commoditeyten". Die „gemakken en commoditeyten" betroffen de aanschaf van allerlei huishoudelijke artikelen o.a.: zes wijnglazen, twaalf borden, twee schotels, twaalf koffiekoppen. Aan schoonmaakgerei: een kamerbezem, een stoffer en een blik; verder enige benodigdheden voor de haard, tenslotte een koperen comfoor en een kandelaar.

De Oude Stadsherberg in 1755 afgebroken

In 1755 werd naast de Oude Jachthaven de Oude Stadsherberg afgebroken. Omdat de overlieden zich er niet mee konden verenigen dat de haven aan de zijde van de Stadsherberg open kwam te liggen, richtten zij zich in een rekest tot Heren Thesaurieren waarin zij uiteenzetten „hoe dat sedert het afbreeken van de oude stadsherberg de j agthaven open legt, voor alle moetwilligheyd en roof tot op heden toe". Zij verzochten Heren Thesaurieren „te ordonneere dat de openleggende plaats, weederom wert digt gemaakt met een suffisante schutting om soo veel mogelyk de ongelukken van voor het blootleggende stormweeder te kunnen uytstaan". Ter ondersteuning van hun verzoek boden zij aan f 100,— in de kosten bij te dragen en het onderhoud van de schutting voor rekening van de jachthaven te laten komen. Heren Thesaurieren willigden het verzoek in: „Onder expressé conditie dat zij de gemelde schutting voor altoos zullen onderhouden en desnoods vernieuwen, sonder immermeer de stad daermede lastig te vallen".
Op 5 mei 1771 werd het havenhuisje door brand getroffen. De oorzaak kon niet worden vastgesteld. Twee jaar na dit ongelukkig voorval verzochten de overheden aan Heren Burgemeesteren de schade die door de brand aan het huisje was aangericht, voor hun rekening te willen nemen. Zij motiveerden hun verzoek met het argument dat „door geduurige reparaatie en sobere revenuen hunnen kas zo gering is geworden, dat zij niet in staat waren een restauratie te bekostigen". Eerst twee jaar later, op 26 augustus 1773, stemden Heren Burgemeesteren met het verzoek van de overlieden in om het havenhuisje te restaureren, onder voorwaarde dat de Jachthaven zich zou verplichten om 4% per jaar in de kosten die door de stad zouden worden gemaakt, bij te dragen.
Ondanks voorzorgsmaatregelen werd de Jachthaven eens in de zoveel tijd opgeschrikt doordat dieven en inbrekers, gedekt door het duister van de nacht zich toegang tot de haven verschaften, speelhuisjes en jachten openbraken en zich eigendommen van jachteigenaren toeeigenden. De overlieden namen, om aan deze ongewenste toestanden het hoofd te bieden, van tijd tot tijd nachtwakers in dienst. Zo was er bijvoorbeeld in de herfst van 1779 surveillance nodig. De overlieden kondigden aan nachtwakers aan te willen trekken en verzochten de jachteigenaren bij te dragen in de kosten die het inhuren met zich meebracht. De aankondiging luidde: „De Heeren overluijden en de Heeren Liefhebbers van de Jagthaaven vernoomen hebbende van verschijden diefstallen in deverente jagten en boeijers gepleegt te hebben beneffens in eenige schuijten zoo wel buijten als binnen deese stadt en onze haaven present oopen is leggende en dus genootzaakt vindende om behoorlijke wagt op de oude jagthaaven te stellen en versoeke de Heeren Liefhebbers daarin mede te conterebiweren". Uit de aankondiging blijkt ook dat de Jachthaven „prisent oopen is leggende". Deze toestand was vermoedelijk het gevolg van de afbraak van de Jachthaven en haar verplaatsing naar de andere zijde van de voormalige Stadsherberg. De nieuwe Oude Jachthaven kwam nu tussen de palengording te liggen. Een half jaar later, op 8 april 1780, kondigden de overheden aan dat de bewaking zou worden gecontinueerd totdat de „Nieuwe Haven in volkomen gereedheijd zal zijn gebragt".
De Nederlandse Mercurius besteedde in haar editie van 1781 speciale aandacht aan de verplaatsing van de Jachthaven: „Deeze nieuwe haven nu heeft eene lengte van ruim 425 voeten en eene breedte van 84; de jachten, ten getale van 50, leggen in dezelve in twee rijen, 32 naamelijk aan de eene en 18 aan de andere zijde. Ieder eigenaar van een daar liggend vaartuig heeft de vrijheid, om aan zijn legplaats een speelhuisje te stellen, waarvan sommigen ook zeer sierlijk zich voordoen; ook vindt men er een fraai huis voor de heeren bestierders of overheden en de havenknecht. Voor de ingang deezer haven is een zeer ruim plijntje op welks grond weleer de voornoemde herberg in den jaar 1613 van hout gebouwd was, strekkende tevens ten wagthuize voor de burgerij, maar welke, vervallen zijnde, in 't jaar 1755 gesloopt is; sedert dien tijd is derzelver grond bestraat en strekt nu tot eene vermakelijke wandelplaats, vanwaar men over het gehele Y kan zien. De poort of ingang tot deeze haven is op dat plijntje; boven denzelven ziet men, behalven eenige geschilderde op het Y zeilende jachten, dit vier regelig vers:

Het Amstelvolk, geneigd om zee en 't Y te bouwen,
vertoont u hier in 't klein haar aangeboren aart,
de wijze Raad vergunt daar toe dees plaats te bouën:
de hemel zegen' haar en groote en kleine vaart.
Van binnen boven denzelven ingang, leest men:
Die dees deur laat openstaan
moet voor twee stuivers ter beurse gaan".

pdf SdZ 1982 nr08 oktober - Pleziervaart in de 17e en de 18de eeuw deel 1: De Oude Jachthaven

Spiegel der Zeilvaart december 1982 nummer 10 - Pleziervaart in de 17e en de 18de eeuw deel 2: De jachthaven tegenover het West-Indisch huis

In het voorgaande artikel werd het een en ander over de Oude Jachthaven verteld Behalve deze in het westelijk havengebied gelegen jachthaven, kende Amsterdam nog een haven voor pleziervaartuigen in het oostelijk deel.

Er is over deze jachthaven echter maar heel weinig bekend en bovendien zijn de gegevens die ons ter beschikking staan merendeels illustratief-documentair van karakter. De oudste aanwijzing voor een tweede jachthaven aan het IJ is te vinden op een anoniem stadsplattegrondje uit ca. 1626. Daarop is niet alleen de ligging van de Oude Jachthaven achter de stadsherberg aangegeven, maar ook die van een jachthaventje buiten de palengording in het oostelijk deel van de haven.

Oude Jachthaven

Duidelijk waarneembaar in beide havens is een aantal tweemast-jachtjes van het type dat in deze periode als pleziervaartuig werd gebruikt en waarover in een volgend artikel zal worden geschreven. Ofschoon er weliswaar gegronde twijfels bestaan of dit haventje ooit in deze situering daar gelegen heeft, vormt het kaartje toch een aanwijzing dat men in deze tijd de bouw van een tweede jachthaven overwoog. Meer zekerheid krijgen wij door een stadsprofiel uit ca. 1638, waarop tegen de binnenzijde van de palengording in het oostelijk deel van de haven een vierkant afgeperkte ruimte te zien is. Het was ongetwijfeld deze haven waarop Tobias van Domselaer in 1665 in zijn Beschrijving van Amsterdam doelde, toen hij na het noemen van de Oude Jachthaven schreef: „de twee(de) (is) gelegen ten oosten over 't tegenwoordige West Indisch Huysch", een mededeling die bovendien door een in zijn stadsbeschrijving bijgebonden plattegrondje van Daniel Stalpaert wordt bevestigd. Hoe lang deze jachthaven daar tegenover het West-Indisch Huis heeft gelegen, is niet geheel duidelijk. Een laatste glimp ontwaren wij op een anonieme plattegrond uit 1676. In 1693 echter is zij definitief verdwenen, want de stadsgeschiedschrijver Caspar Commelin zegt in dat jaar: „de tweede (is) gelegen aan 't eijnde van Kattenburg bij 't burger wachthuijs, Keerweer genaamt, en dat niet als tot berging van speeljachten".

De Kattenburger of Nieuwe Jachthaven

Het verdwijnen van de hiervoor genoemde jachthaven was vermoedelijk het directe gevolg van de bouw van een nieuwe jachthaven aan de noordzijde van het eiland Kattenburg, één van de drie oostelijke eilanden die van de grote stadsuitbreiding van 1657 deel uitmaakten. Door deze vergroting van het stadsoppervlak moest ook de palengording verlegd en verlengd worden. Deze kwam nu langs de noordzijde van de drie oostelijke eilanden te lopen en sloot aan op het bolwerk Funen. De nieuwe jachthaven lag met haar lange zijden evenwijdig aan de binnenzijde van de palengording en had een vrijwel rechthoekige vorm.
De toegang tot de haven lag aan het einde van de Grote Kattenburgerstraat. Bij het betreden van de steiger die toegang tot de haven gaf, passeerde men, evenals bij de Oude Jachthaven, eerst een poorthek. Was men dit doorgegaan dan kwam men vervolgens langs de woning van de havenknecht. Wilde men vanaf het Y de jachthaven invaren, dan diende men eerst Keerweer, de doorgang in de palengording tegenover de Wittenburgergracht, te passeren. Deze opening doorgevaren zijnde, ging men direct stuurboord uit en voer de jachthaven in. Terzijde van de ingang van de haven stonden twee huisjes, waarvan er een aan de boomwachters en het andere aan de overheden van de jachthaven toebehoorde. In 1778 beschikte de haven over ca. 60 havenplaatsen. Daarvan waren er 30 particulier eigendom, de overige waren huurplaatsen.
Het jaar waarin de Kattenburger Jachthaven in gebruik werd genomen, is vooralsnog niet met zekerheid aan te geven. Mogelijk was dat al in 1662, want in dat jaar zegt Melchior Fockens in zijn Beschrijvinge der wijdt vermaarde koopstadt Amstelredam: „daar zijn wel drie of vier havens daar anders niets dan speeljachten leggen". Het is jammer dat hij de diverse havens niet met name noemt. Toch is het aannemelijk dat door hem de Oude Jachthaven, de Jachthaven tegenover het West-Indisch Huis, de Kattenburger Jachthaven en de hierna te beschrijven Amstel Jachthaven zullen zijn bedoeld. Tegen het jaar 1662 pleit de constatering dat op het hiervoor genoemde plattegrondje van Amsterdam uit 1665 de Kattenburger Jachthaven nog niet staat aangegeven. Misschien werd de Nieuwe Jachthaven drie jaar later officieel in gebruik genomen, want uit een rekest dat de overlieden van de haven in 1778 aan „Heren Burgemeesteren" richtten, blijkt dat het register van ligplaatseigenaren niet verder teruggaat dan 1668. Voor de eerste maal vinden wij de jachthaven afgebeeld op een bijgewerkt exemplaar van een stadsplattegrond, die in 1680 door Frederik de Wit werd uitgegeven. Evenals de Oude Jachthaven had ook de Kattenburger Jachthaven een eigen ordonnantie. Deze werd eerst op 28 januari 1706 van stadswege uitgevaardigd en was, met uitzondering van artikel 12, geheel identiek aan die van de Oude Jachthaven.
Dat artikel bepaalde: „Dat wijders om alle ongemakken van brand voor te komen alle die geenen die van de havenknegt na 't sluiten der boom laaien tappen, vuur of ligt gebruiken, dezelver beneffens de voorsz. haveknegt t'elkens zullen verbeuren de somma van ses guldens ten behoeve van de Aelmoesseniers Armen." Een jaar later werd de ordonnantie met vier artikelen aangevuld, nadat Heren Burgemeesteren ervan in kennis waren gesteld dat „dagelijks onlusten komen te ontstaan tusschen de houders van de speeljagten en de opsienders van de gemelde haven". Bij het lezen van deze artikelen krijgt men de indruk dat de overlieden een zekere voorkeurspositie ten opzichte van de pleziervaarders trachtten in te nemen, hetgeen door een aantal van hen kennelijk werd betwist.

Overheden

Zo lezen wij dat ook de overheden verplicht waren liggelden en andere kosten te betalen. Ook dat zij geen buitengewone heffingen mochten doen, „ten sij de selve bij de meerderheijt van de stemmen der liefhebbers werd nodig geoordeelt". Niet minder belangrijk was de bepaling dat de aftredende overheden verplicht waren in aanwezigheid van twee van de oudste liefhebbers, „indien present willen zijn, na voorgaande aansegging van de haveknegt", verantwoording af te leggen aan de aankomende overheden over het financiële beleid van het afgelopen jaar. De ordonnantie van 1706 met haar aanvulling van 1707 heeft tot 1792 dienst gedaan, in welk jaar een nieuwe ordonnantie werd uitgevaardigd, die uit 15 artikelen bestond, die qua inhoud een zelfde strekking hadden als de voorschriften uit 1706/1707 en die slechts op ondergeschikte punten ervan verschilden.
Een belangrijke bron voor de geschiedenis van de Kattenburger Jachthaven vormt het hiervoor genoemde rekest uit 1778, waarin de overheden aan Heren Burgemeesteren het verzoek deden te willen bemiddelen in een geschil dat tussen hen en de Admiraliteit was gerezen. Naar aanleiding van een opknapbeurt van het havenhuisje en het aangrenzende boomwachtershuisje, hadden de commiezen van de Admiraliteit de overlieden verzocht „achter het bovengenoemde havehuijsje te doen maken een hek tot afsluiting, om van hunne post te kunnen weeren, de visjagers, viswijven en anderen vreemde perzoonen die hun tot last waren." De overlieden hadden daarom „tot onderhouding van goede harmonie en orde" een hek laten maken, de achterdeur van het havenhuisje van buiten doen afgrendelen, maar hadden wel een sleutel behouden om de havenknecht in de gelegenheid te stellen met de havenschuit, die buiten de jachthaven tegen de steiger lag afgemeerd, de boom van de jachthaven te openen en te sluiten. De commandant van het stadsgarnizoen, Ruijsch, had echter te kennen gegeven met de minnelijke schikking geen genoegen te nemen en wenste een absolute afgrendeling van beide steigers, alsmede dat de havenschuit in de jachthaven zou worden afgemeerd. Aangezien de overheden hiermee niet akkoord konden gaan, verzochten zij aan Heren Burgemeesteren om bemiddeling. De overheden motiveerden hun verzoek met erop te wijzen dat zij wel gedwongen waren om van de stéiger van de commiezen gebruik te maken, „om namentlijck bij laag water de vaartuigen, waaronder jachten zijn, meer dan veertig voeten lang en die vier voeten diep gaan, aan dezelfde stijger in diep water uijt te halen". Ook stelden zij dat het betreden van de steiger en de ligplaats van de havenschuit buiten de jachthaven een recht was dat zij van oudsher hadden bezeten. Ten slotte drukten de overheden hun spijt uit over het feit dat de vernieuwing van het havenhuisje niet alleen in hun nadeel was uitgevallen, maar ook dat Heren Thesaurieren de jachthaven een jaarlijkse contributie van f 30,- hadden opgelegd, een bijdrage die zij nooit eerder hadden hoeven te betalen. Ter ondersteuning van hun betoog voegden de overheden een plattegrond van de jachthaven bij het rekest, waaruit Heren Burgemeesteren konden zien dat de ligplaats van de havenschuit buiten de boom van de jachthaven was gelegen en dat er in de jachthaven zelf geen ruimte was. Ook legden zij een lijst over met de namen van alle personen die sedert 1668 eigenaar van ligplaats nr. 1 waren geweest, alsmede een lijst met namen van personen die langer dan 50 jaar op de jachthaven hadden vertoefd en dus konden getuigen dat de vaste ligplaats van de havenschuit „altoos buijten de haven geweest is en nooit anders hebben geweest en nooit anders hebben gehoord of had altijd zoo geexisteerd".
Het valt te betreuren dat vooralsnog niet kon worden vastgesteld welke beslissing Heren Burgemeesteren in deze netelige kwestie namen. (Maar misschien mag worden aangenomen dat een oplossing werd gevonden die voor beide partijen aanvaardbaar was.)

De Amstel Jachthaven

In Amsterdam was de behoefte aan ligplaatsen voor pleziervaartuigen in de eerste helft van de 17de eeuw blijkbaar zo groot dat ook in het zuidelijk deel van de stad, aan de oevers van de rivier de Amstel, een jachthaven noodzakelijk werd geacht. Vermoedelijk dateert deze jachthaven van na 1625, want in tegenstelling tot de Oude Jachthaven komt zij nog niet voor op de grote stadsplattegrond die in dat jaar door Balthasar Florisz. van Berckenrode werd uitgegeven. Voor de eerste maal vinden wij de haven afgebeeld op een plattegrond van Hendrik Hondius van vóór 1636. De jachthaven ligt dan op de westelijke oever van de rivier aan de voet van het bolwerk, schuin tegenover de Blauwbrug. Dáár heeft de haven tot ca. 1652 gelegen, in welk jaar de jachthaven afgebroken en verplaatst werd naar de overzijde van de rivier, waar zij tegenover het laatste bolwerk van de oostelijke omwalling kwam te liggen. De vroegste afbeelding van deze nieuwe tweede Amstel Jachthaven is te vinden op een door Claes Jansz. Visscher ca. 1653 uitgegeven plattegrond.
Tobias van Domselaer had deze jachthaven op het oog toen hij in zijn Beschrijvinge van Amsterdam vermeldde dat één van de jachthavens „buyten de stadsgragten, aan de oostzijde in den Amstel" was gelegen. Deze haven was langgerekt van vorm en bestond feitelijk uit een lange stijger, waaraan de scheepjes lagen afgemeerd. De toegang tot de jachthaven van de landzijde lag aan het pad dat naar het Utrechtse Veer leidde. Evenals bij de eerder genoemde jachthavens had ook deze haven een huisje ten dienste van de overheden. Het stond aan het einde van de steiger, tegenover de ingang van de haven vanaf het water. In 1718 werd de jachthaven opnieuw afgebroken en enige honderden meters zuidelijker op de westoever van de Amstel, aan de voet van de in 1663 gebouwde stenen brug die de Hoge Sluis werd genoemd, weer opgebouwd. Van de landzijde kon men deze jachthaven bereiken via een doorgang onder de brug, nadat men een trap die aan de stadszijde van de brug lag, was afgedaald. In tegenstelling tot de tweede Amstel Jachthaven, beschikte de derde Amstel Jachthaven over een woning voor de havenknecht. Deze woning maakte deel uit van een gebouwtje waarin ook het havenhuisje was ondergebracht. Boven de ingang van de woning van de havenknecht kon men het volgende vers lezen:

„Om Amstels heerlijkheid met vreugden aan te schouwen
liet de overheid ons toe deel haven op te bouwen.
Hier ligt en groot en klein hun vaartuig aan de band
of haalt het zeil in top en zeil gerust van 't land."


Eerst op 26 januari 1736 kreeg de Amstel Jachthaven van stadswege een officiële ordonnantie. Uit die ordonnantie blijkt dat de jachthaven vóór die datum al de beschikking moet hebben gehad over een niet-officiële ordonnantie. De nieuwe verordening, die 9 artikelen bevatte, waarvan het merendeel betrekking had op de inkomsten uit de havenplaatsen, heeft ruim 50 jaar dienst gedaan. „Verscheide ongeregeldheden onder de eigenaars van de legplaatsen en vaartuigen" vormden in 1789 voor de „Heren van het Gerecht" evenwel aanleiding om een uitgebreidere ordonnantie van 20 artikelen uit te vaardigen, waarvan er niet minder dan 12 op de inkomsten uit de ligplaatsen betrekking hadden. Voorts blijkt dat er in de haven een ligplaatsaccommodatie was voor 41 pleziervaartuigen. Uit een aantal tekeningen en schilderijen kan worden opgemaakt dat er in de Amstel Jachthaven nogal wat ligplaatsen overdekt waren. Klaarblijkelijk bezorgden deze schiphuize overlast, want het eerste artikel van de ordonnantie bepaalde dat de plaatsen 1 t/m 5 open moesten blijven en niet overdekt mochten worden. Deze bepaling had tot doel de vlagofficieren een goede ligplaats te verschaffen, op de dag dat er door de liefhebbers in admiraalschap werd gezeild. De ordonnantie bevatte ook een aantal voorschriften die brand in de jachthaven moest voorkomen. Zo was het onder andere verboden om met een brandende pijp over de steiger te lopen en „in zijn kamertje, schuitenhuis, in de haven leggende schuit of op de havegang of het vlot vuur te stooken, hetzij in fournuisen, vuurpotten, kaggels". Niettemin was het toegestaan om thee te drinken, maar dan diende men over een theestoof te beschikken, waarvoor men het benodigde vuur en het water bij de havenknecht kon verkrijgen „tot een door overheden te bepaalene prijs". Een voor de hedendaagse zeiler nogal ongewoon voorschrift was het verbod om in de schepen of de kamers te overnachten. Op overtreding stond de niet geringe boete van f 12,-.
Deze nieuwe ordonnantie van 1789 krijgt extra inhoud wanneer wij kennis nemen van een uitvoerig rekest dat de overheden van de Amstel Jachthaven op 16 september 1791 bij Heren Burgemeesteren indienden. Daarin deden zij aan de „Edel Achtbare Heren" het verzoek te bemiddelen in een conflict dat sedert 1785 de gemoederen in de jachthaven in haar greep hield. Hoofdpersoon was een zekere Lodewijk Willems.

Officiële verordeningen

Eerst op 26 januari 1736 kreeg de Amstel Jachthaven van stadswege een officiële ordonnantie. Uit die ordonnantie blijkt dat de jachthaven vóór die datum al de beschikking moet hebben gehad over een niet-officiële ordonnantie. De nieuwe verordening, die 9 artikelen bevatte, waarvan het merendeel betrekking had op de inkomsten uit de havenplaatsen, heeft ruim 50 jaar dienst gedaan. „Verscheide ongeregeldheden onder de eigenaars van de legplaatsen en vaartuigen" vormden in 1789 voor de „Heren van het Gerecht" evenwel aanleiding om een uitgebreidere ordonnantie van 20 artikelen uit te vaardigen, waarvan er niet minder dan 12 op de inkomsten uit de ligplaatsen betrekking hadden. Voorts blijkt dat er in de haven een ligplaatsaccommodatie was voor 41 pleziervaartuigen. Uit een aantal tekeningen en schilderijen kan worden opgemaakt dat er in de Amstel Jachthaven nogal wat ligplaatsen overdekt waren. Klaarblijkelijk bezorgden deze schiphuize overlast, want het eerste artikel van de ordonnantie bepaalde dat de plaatsen 1 t/m 5 open moesten blijven en niet overdekt mochten worden. Deze bepaling had tot doel de vlagofficieren een goede ligplaats te verschaffen, op de dag dat er door de liefhebbers in admiraalschap werd gezeild. De ordonnantie bevatte ook een aantal voorschriften die brand in de jachthaven moest voorkomen. Zo was het onder andere verboden om met een brandende pijp over de steiger te lopen en „in zijn kamertje, schuitenhuis, in de haven leggende schuit of op de havegang of het vlot vuur te stooken, hetzij in fournuisen, vuurpotten, kaggels". Niettemin was het toegestaan om thee te drinken, maar dan diende men over een theestoof te beschikken, waarvoor men het benodigde vuur en het water bij de havenknecht kon verkrijgen „tot een door overheden te bepaalene prijs". Een voor de hedendaagse zeiler nogal ongewoon voorschrift was het verbod om in de schepen of de kamers te overnachten. Op overtreding stond de niet geringe boete van f 12,-.
Deze nieuwe ordonnantie van 1789 krijgt extra inhoud wanneer wij kennis nemen van een uitvoerig rekest dat de overheden van de Amstel Jachthaven op 16 september 1791 bij Heren Burgemeesteren indienden. Daarin deden zij aan de „Edel Achtbare Heren" het verzoek te bemiddelen in een conflict dat sedert 1785 de gemoederen in de jachthaven in haar greep hield. Hoofdpersoon was een zekere Lodewijk Willems.
Deze had in oktober van dat jaar in de Amstel Jachthaven „een plaats met een kamertje daar anex" in eigendom verworven. Niet lang daarna, zo betoogden de overheden, had Willems het gewaagd „zekere bekende infame hoerewaardin en nog een hoer, met welke beide subjecten hij Willems reeds lang te vooren publijcq had verkeerd, op de jachthaven te brengen en aldaar en wel bijzonder in zijn kamertje eene schandaleuze conversatie" te houden. Toen dit aan de overlieden ter ore was gekomen, hadden zij „gemelde hoeren niet alleen de opgang tot de haven [...] verboden, maar hun ook daar en boven gedrijgd van het een en ander aan zijn Edel Gestrenge den Heere Hoofd Officier te zullen kennis geven". De overheden vervolgden hun betoog met te zeggen dat „gemelde hoeren, wel is waar, niet weder op de haven zijn gekomen, egter nog lang daar na met Lodewijk Willems, schoon hij toentertijd reeds lang getrouwd was, om en bij de haven en over de leuningen van de Amstelbrug conversatie hebben gehouden".

pdf SdZ 1982 nr10 december - Pleziervaart in de 17e en de 18de eeuw deel 2: De jachthaven tegenover het West-Indisch huis

Spiegel der Zeilvaart  februari 1983 nummer 1 - Pleziervaart in de 17e en de 18de eeuw deel 3: De Amstel Jachthaven
Spiegel der Zeilvaart februari 1983 nummer 1 - Pleziervaart in de 17e en de 18de eeuw deel 3: De Amstel Jachthaven

Spiegel der Zeilvaart februari 1983 nummer 1 - Pleziervaart in de 17e en de 18de eeuw deel 3: De Amstel Jachthaven

In de vorige aflevering lazen we al dat ene Lodewijk Willems in zijn kamertje op de jachthaven eene schandaleuze conversatie heeft gehouden met "zekere bekende infame hoere waardin en nog een hoer." Eén voor de overlieden van de jachthaven lastig heerschap, die Lodewijk Willems ...

Vervolgens brachten de overheden aan Heren Burgemeesteren ter kennis dat "Willems eigener auctoriteit, de leuning van de gang heeft doorgezaagd, aan de gang heeft bijgetimmerd, eene opslagtafel aan de leuning heeft gespijkerd en eene totebel heeft opgericht". Zij hadden.hieraan evenwel geen aandacht besteed, niet alleen omdat de haven binnen niet al te lange tijd toch zou worden gerenoveerd, maar ook omdat er een nieuwe ordonnantie was te verwachten. Ook beklaagden de overlieden zich erover dat Willems de gewoonte had „bij gunstig weder of wanneer hem zulks gelegen kwam [...] om met zijn vrouw en dienstmeid op de haven te overnachten, eene vuurpot op de gang te zetten, vuur te stooke en de pot te kooken etc. etc. al het welke op geene van de jachthavenen nimmer is gepermitteerd geweest en ook nimmer door ijmand behalve Lodewijk Willems is gepractiseerd geworden".
Daarom hadden de overheden meer dan eens Willems „over deeze ongehoorde nieuwigheden onderhouden, hem het gevaar van brand welk al dikwijls op de haven had plaats gehad doch nog gelukkig in tijds geblust was geworden, voor oogen gesteld, hem aangetoond dat de haven des nachts enkel dienen moest ter veilige berging van speelvaartuigen, dat de havenknecht op de haaven woonende, nooijt voor 't een of ander aansprakelijk kon zijn, indien de haven des nagts onvrij wierd gemaakt". Maar wat de overheden ook hadden geprobeerd, „alle deeze redenen vonden geen de minste ingang bij Willems". Daarvan was, volgens de overlieden het gevolg geweest dat een aantal liefhebbers „over zo eeven genoemde laage en onbillijke handelingen gestoord en de geduurige vexatien van Lodewijk Willems reeds lang moede, voornemens scheenen te zijn om ten opzigte van het boven gemelde ernstiger maatregelen te nemen: als bijvoorbeeld de vuurpot van Lodewijk Willems op 't eerste gezigt in 't water te smijten en hem Willems op de minste tegenstand helder af te rossen". Bovendien had Willems ook nog de brutaliteit gehad „en dat bijzonder in deeze tijden tegen alle gewoonten en gebruiken aan, een wit zijde vleugeltje van de top van zijn mast te laten waaijen: als ook nog een dito agter op 't roer, in welk laatste met groote letteren stond NAAR MIJN ZIN".
Zij hadden Willems daarom voorgehouden: „hoe er in en buiten de stad, oproerige bewegingen door partijschap geboren (Patriotten en Prinsgezinden), meer als te veel plaats hadden; dat het brave lieden betaamde dezelfde niet verder aan te stooken, maar integendeel met alle zorgvuldigheid te helpen voorkomen of tenminste te vermijden; dat het vaaren met een witte leus, niet anders kon opgenomen worden, als eene moedwillige terging en dus oorzaak zoude kunnen zijn dat hij Willems, sulks langer continueerende, met steenen in zijn schuitje wierd dood gesmeeten; als ook dat somstijds andere liefhebbers, schoon met vreedelievenden denkbeelden bezield, door zijn toedoen onschuldig in een droevig parket zouden kunnen geraaken etc. etc. [...] doch alle redenen hadden op 't partijdig hart van Lodewijk Willems vat nog klem; hij antwoorde slegts met een gemaakte lach: ik doe mijn zin, na mijn zin etc.". Of dit alles nog niet genoeg was, liet Lodewijk Willems ook nog zijn pleziervaartuig vlak tegen de Amstelbrug liggen, „dus alwie de Amstelbrug passeerde, moest dit witte vleugeltje als zijnde met de leuningen van de Amstelbrug gelijk, direct in het oog vallen: waarvan dan ook het gevolg was, dat op een maandag voor de middag, ses perzoonen aan hunne kleeding het voorkomen van Bijltjes (scheepstimmerlieden) hebbende, dit vleugeltje sienende, als woedend wierden en onder ijsselijke vloeken en drijgementen naar beneeden wilden gaan, om deeze Keesenschuit en al wat er was te removeeren. Dog één onder hen lieden begreep het gelukkig nog anders, zeggende: neen, eerst na de Botermarkt en als we dan weerom komen, dan bennen we zo veel te starker".

Nadat zij waren heengegaan, hadden twee overheden, die van het incident getuige waren geweest - om moeilijkheden te voorkomen - aan de havenknecht opdracht gegeven „het witte vleugeltje af te neemen en het schuitje op sijn plaats te brengen".
Vervolgens brachten de overheden aan Heren Burgemeesteren in herinnering dat twee van hen, met name de heren Schoemaker en Beuning, een onderhoud met burgemeester Rendorp hadden gehad, bij welke gelegenheid zij hem hadden verzocht „Lodewijk Willems die in de Gasthuismolensteeg in een pakkerskelder verblijf hield", op het matje te roepen. Zij hadden daarbij als hun mening uitgesproken dat zulk een onderhoud meer effect zou sorteren dan „alle redenen van overheden en liefhebbers tot nog toe hadden kunnen uitwerken". Sedertdien was er inderdaad een ommekeer in het gedrag van Lodewijk Willems te bespeuren geweest: aan het overnachten op de haven was een einde gekomen, ook bleef het maken van vuur achterwege en zelfs liet Willems het vleugeltje niet meer waaien. Doch dit had maar een korte tijd geduurd, want niet lang daarna was Willems met nieuwe plagerijen gekomen, zoals het hijsen van een oranje vleugeltje en het laten beschilderen van „de gevel van zijn kamertje met oranje couleurde banden". Tot overmaat van ramp trok Lodewijk Willems zich ook niets aan van de vernieuwde ordonnantie die op 18 december was uitgevaardigd. Alvorens Heren Burgemeesteren lastig te vallen en om de gehele kwestie eerst „op eene vriendelijke wijze uit de weg te ruimen" hadden de overlieden op de jachthaven een „Notificatie" opgehangen en aan alle liefhebbers één exemplaar ervan uitgereikt. Maar ook deze maatregel had ten aanzien van het gedrag van Lodewijk Willems geen effect gesorteerd.

Voorts memoreerden de overleden dat zij enige weken nadat zij de Notificatie hadden laten ophangen, door Heren Burgemeesteren waren ontboden om zich te verantwoorden over het uitblijven van de nominatie (voordracht van nieuwe overlieden). Heren Burgemeesteren waren met de verklaring die de overheden voor het uitblijven daarvan gaven, akkoord gegaan. Daarna was op de jachthaven bekend geworden dat een aantal liefhebbers „door Lodewijk Willems en eene Frans van der Maas, welke laatste naauwelijks een jaar liefhebber was geweest, waaren aangezogt om overheden te helpen removeeren", maar dit verzoek was, zo verklaarden de overlieden, „door meest alle met verontwaardiging van de hand geweezen".
Een andere kwestie die de overheden onder de aandacht van Heren Burgemeesteren wensten te brengen was die van het tuintje van de havenknecht. Deze had op een zeker dag in de maand, mei bezoek gekregen van de heer Bentinck, eerste commies ter Thesaurie. Bij die gelegenheid had Bentinck de havenknecht gevraagd wie hem toestemming had gegeven „om zo maar stadsgrond te benaderen, te beplanten en te gebruiken, zonder daar eenig recht toe te hebben". De knecht had hem hierop geantwoord „dat hij het tuijntje daar had gevonden, dat zijne voorzaaten daar al gebruik van hadden gemaakt en dat hij niet beter wist of mogt zulks ook doen". Vervolgens had Bentinck hem opdracht gegeven zich de volgende dag op het stadhuis te komen verantwoorden. Omdat de havenknecht echter meende dat beter één van de overheden naar het stadhuis kon gaan, had Schoemaker zijn plaats ingenomen. Aldaar had Bentinck hem gevraagd: „Is uwe de haveknegt?" Schoemaker had daarop geantwoord: „Neen Mijnheer! maar ik heb de eer dat men mij overman noemt."

Hierop had Bentinck geantwoord: „dat overheden als geen gebruik makende van het tuintje, ook niet geroepen waren daaromtrent verantwoording te doen, maar dat de havenknegt die het tuintje . bij usurpatie bezat en van tijd tot tijd had vergroot, dat die zelfs in perzoon moest komen, dat het nu een tijd was dat recht en gerechtigheid wierd geofferd en dat dus stadsgrond zo eigendunkelijk zonder daarvoor te betaalen niet moest worden gebruikt". Na deze opmerking had Bentinck hem medegedeeld dat hij bij zijn bezoek aan de jachthaven ook met Lodewijk Willems had gesproken en dat hij hem had gezegd dat hij „van de Heeren permissie zoude bekomen om bij zijne plaats eene stijger te mogen maken". Schoemaker begreep natuurlijk al ras dat Willems de aanstichter van deze nieuwe problemen was geweest. Daarom had hij Bentinck gevraagd of hij eigenlijk wel wist wie Lodewijk Willems was? Daarop had Bentinck hem geantwoord: „Ik weet dat de man een pakker is en dat hij in de haven schuit en plaats heeft, maar voor het overige ken ik hem niet particulier." Vervolgens had Schoemaker aan Bentinck nadere inlichtingen over Willems gegeven.
Na enige tijd begon het ernaar uit te zien dat aan „alle quellingen van Lodewijk Willems" een einde was gekomen. Deze hoop bleek al spoedig vergeefs te zijn, want op 10 juli deden zich nieuwe strubbelingen voor toen Hermanus Schoemaker om half zes 's morgens op de haven kwam en zag „dat Lodewijk Willems met nog drie mannen bezig waren de buitenste pallisaden of barrieres af te zaagen en paalen in de grond te slaan". Dit ziende had Schoemaker hen „op een zagte toon gevraagd: „Vrienden, wat zal hier geschieden," waarop Willems geantwoord had: „Ik zal daar een stijger laten maaken om op te totebellen en daar heb ik permissie toe van de Heeren." "

Schoemaker had op zijn beurt Willems geantwoord: „Ik hoop eevenwel dat aan gang en leuningen, 't welk niet het uwe is, maar de eigenaars in 't gemeen toe komt, geen schade zal werden toegebracht." Niettemin bleef Willems bij zijn voornemen en reageerde met te zeggen: „Ik zal de leuning doorzaagen om van mijn stijger gebruik te kunnen maken en daar heb ik ook permissie toe van de Heeren." Na deze woordenwisseling was Schoemaker weggegaan en had vervolgens de havenknecht naar de „dienaren dep Justitie" gestuurd om hen te verzoeken het illegale timmeren te doen stoppen. Zij hadden de knecht echter te verstaan gegeven dat Lodewijk Willems voor het timmeren toestemming had gekregen. En zodoende had Willems zijn werkzaamheden aan de stijger ongestoord kunnen afmaken.

Aan het einde van hun rekest uitten de overheden hun misnoegen over het feit dat zij niet konden begrijpen van wie Lodewijk Willems eigenlijk toestemming had gekregen, en omdat zij veronderstelden dat „een of ander ambtenaar hem, Lodewijk Willems", bijzonder genegen was geweest, daarom verzochten zij aan Heren Burgemeesteren „ter voorkoming van onaangenaamheden die uit de geduurige vexatien van Lodewijk Willems zouden kunnen voortvloeien [...] aan de handelinge van Lodewijk Willems, met betrekking tot meergemelde haven en deszelfs eigenaars, niet alleen perk en paal te stellen, maar ook hem Lodewijk Willems zijne abuijsen te doen remedieren".

pdf SdZ 1983 nr01 februari - Pleziervaart in de 17e en de 18de eeuw deel 3: De Amstel Jachthaven

Terug naar vorige pagina