Pleziervaartuigen in de 17de en 18de eeuw

Spiegel der Zeilvaart 1983: Jachten, sloepen en schuiten

Vanaf nummer 8 1983 verschijnt in Spiegel der Zeilvaart een tweetal artikelen over de pleziervaartuigen in de 17de en 18de eeuw van de hand van drs. R. Vorstman, wetenschappelijk ambtenaar van het Rijksmuseum Nederlands Scheepvaart Museum te Amsterdam.

Na in de drie eerder gepubliceerde artikelen aandacht te hebben besteed aan de verschillende jachthavens die er in de 17de en I8de eeuw te Amsterdam waren, zal nu het een en ander over de verschillende scheepstypen worden verteld waarmee de Amsterdammer voor zijn genoegen en ontspanning uit varen ging.

Het verhaal op deze pagina "Pleziervaartuigen in de 17de en 18de eeuw" is het vervolg op de pagina "Pleziervaart vanaf de 17e eeuw".

Spiegel der Zeilvaart september 1983 nummer 7: Pleziervaartuigen in de 17de en 18de eeuw Jachten, sloepen en schuiten, deel 1

Een belangrijke bron die ons daarover informeert, is de ordonnantie van de Oude Jachthaven uit 1628. In die verordening bepaalde artikel 5: „Alle j achten, chaloupen, schuyten, etc. sullen met gantsch gestreecken seijlen in de haven comen." Van de drie genoemde categorieën waren de jachten de grootste vaartuigen. Dit kan indirect worden afgeleid uit het gegeven dat er achter de Stadsherberg een aparte ligplaats was voor sloepen en schuiten die de sloepplaats, de schuitplaats, maar ook „de clene plaetsen aen 't vlot" werd genoemd. Toetsen we deze mededeling aan de grote stadsplattegrond van Balthasar Florisz. van Berckenrode uit 1625, dan zien we in de haven een dertiental vaartuigen liggen. Ofschoon de voorstelling slechts een globale weergave geeft van het werkelijke aantal schepen dat in de haven een ligplaats had, van hun rompvorm en van hun tuigage, toch toont dit detail van de plattegrond dat de schepen een laag voorschip hadden, een wat hoger achterschip en een tweemast-tuigage voerden. Bij nadere beschouwing zien we dat er ter hoogte van de Stadsherberg twee vaartuigjes in tegengestelde richting aan de overige schepen liggen afgemeerd. Met deze scheepjes zal de graveur van de plattegrond wel haast zeker de sloepen en de schuiten die in de „clene plaetsen" lagen, hebben willen aanduiden. De scheepjes die aan de lange westelijke steiger liggen afgemeerd, waren de jachten, vaartuigjes die om de functie die zij hadden, „speeljachten" werden genoemd, jachten dus waarmee men zeilde voor genoegen en ontspanning. Daarom ook werd de haven „jachthaven" of ook wel „de haven van de speeljachten" genoemd.

Er waren namelijk nog andere typen schepen die ook als jacht werden aangeduid, maar voor andere doeleinden werden gebruikt. Volgens het in 1681 uitgegeven zeemanswoordenboek van W. á Winschooten betekende het woord jacht: „vaart maken, om iemand na te jaagen, waar van jagt maaken, de vyand maakt jagt op ons", en in deze zin drukt ook Nicolaes Witsen zich uit in zijn Aeloude en hedendaegsche scheepsbouwkonst ende bestier van 1671: „Jagen ofte jacht maken (betekent) een ander schip vervolgen." Aanvankelijk lag dan ook in het woord jacht - als aanduiding voor bepaalde scheepstypen - de betekenis van snel varend schip. Het woord had nog niet de exclusieve betekenis die het heden ten dage heeft, namelijk uitsluitend voor schepen die als pleziervaartuig dienst doen.
Er wordt verondersteld dat de oudste speeljachten nauw verwant waren aan de sloepen die door de zeegaande koopvaardij- en oorlogsschepen op hun verre reizen werden meegenomen en voor allerlei doeleinden werden ingezet, zoals het doen van verkenningen, het aanloden van de kust, het onderlinge verkeer tussen de schepen en niet in de laatste plaats voor de verbinding tussen de schepen en de wal. Het is dan ook begrijpelijk dat deze scheepjes die voor het vervoer van personen waren ingericht, op het IJ wanneer ze niet als bedrijfsvaartuig in gebruik waren.

Een grisaille van de Amsterdamse kunstenaar Willem van de Velde de Oude toont ons een dergelijk speeljacht in achter- en zijaanzicht. Qua rompvorm zijn de afgebeelde scheepjes spiegelschepen. Beide voeren een tweemast-bezaantuig. Ze hebben een relatief laag voorschip met naar achter oplopende boorden. Via het open en met snijwerk versierde wulf, boven de beschilderde spiegel, komt de roerpen binnen boord. Daarboven verheft zich een groot hakkebord, aan de binnen- en buitenzijde waarvan wapenschilden te zien zijn. De roerganger staat op een enigszins verhoogd plechtje. Het voorschip is eveneens gedekt, daarachter zien we nog juist het dak van een laag liggende roef.
Dank zij een tweetal archiefstukken uit het archief van de Amsterdamse Weeskamer weten we iets van de afmetingen van de oudste speeljachten. Op 24 januari 1624 namelijk verkochten de voogden van het „nagelate kint van Pieter Claesz. van Edam" twee van deze jachten. Het grootste mat 54 voet en werd door Jacob Jacobsz. van Sloten voor f 600,- gekocht. Het kleinste had een lengte van 53 voet en ging over in handen van Heyndrick Hommesz. Ysercramer. Behalve de afmetingen van deze twee jachten zijn ons nog de maten van een derde speeljacht bekend. Nicolaes Witsen geeft namelijk het bestek van een speeljacht van 42 voet over steven, een breedte van 9 voet en 4 duim binnen de huid en een holte van 3 voeten 8,25 duim op het berghout. Opgemerkt dient te worden dat dit jacht geen masten voerde, maar roeden, een tuigvorm die in 1671, het jaar van uitgifte van het werk van Witsen, als verouderd mag worden beschouwd. Toont de grisaille van Van de Velde de Oude ons een speeljacht met een tweemast-bezaantuig en een roef, prenten van de Amsterdamse kunstenaar Salomon Savry laten zien dat er ook jachten waren die achter de mast open waren en geen roef hadden. Ook dat er jachten waren die een éénmasttuigage voerden. Al naar gelang men van deze scheepjes de opbouw of de tuigage wenste aan te duiden, noemde men deze jachten hek- of bezaanjachten.
In de verzameling van het Rijksmuseum Nederlands Scheepvaart Museum te Amsterdam bevindt zich een 17de eeuws model van een dergelijk jacht. Het herinnert op diverse onderdelen aan het oudere type met twee masten, maar verschilt met hem daarin dat het een geheel andere lengte-breedteverhouding en een hoger opgeboeid voorschip heeft. Ook wordt het grootzeil niet door een recht, maar door een licht gebogen gaffeltje uitgehouden. Een interessant detail aan het scheepje is bovendien dat het halende part van de piekeval over een schijf in de hommer loopt, die van de klauwval door een gat in de mast onder de hommer.

Door de opkomst van andere typen pleziervaartuigen zou het éénmast-hekjacht in de 18de eeuw allengs aan populariteit inboeten. Toch zou het niet helemaal uit de belangstelling van de pleziervaarder verdwijnen, want nog in 1779 en 1789 werden twee van deze jachten bij openbare veiling te Amsterdam verkocht. Het ene jacht, de Neptunus, werd op 17 mei 1779 met zijn vaste ligplaats in de Kattenburger Jachthaven voor f 250- verkocht. Het had een lengte van 29 1/2 voet, een breedte van 8,6 voet en een holte van 4,6 voet, alles Amsterdamse voeten. Het andere jacht ging voor f 450,- van de hand en mat 28 1/2 voet, bij een breedte van 9 voet en een holte van 4 1/2 voet.

Van de sloepen en de schuiten die in het vijfde artikel van de Oude Jachthaven-ordonnantie worden genoemd, waren de schuiten het kleinst. Ofschoon er in de 17de eeuw allerlei vaartuigen waren die met de benaming schuit werden aangeduid, bijvoorbeeld de trekschuit, de schietschuit en de vlotschuit, moet naar onze mening in dit verband aan scheepjes als de steiger- en de weischuit worden gedacht. Steigerschuiten waren veerscheepjes die bestemd waren om personen over lange of korte trajecten te vervoeren. Zij ontleenden hun naam aan de steigers in de haven waaraan zij lagen afgemeerd. De oudst bekende prent van een dergelijke schuit maakt deel uit van een serie scheepsportretten die in 1629 door Claes Jansz. Visscher werd uitgegeven. De prent toont ons een open scheepje met ronde, vallende voor- en achtersteven, met een dekje voor de mast, zwaarden en een sprietzeil. Blijkens het onderschrift werd dit type schuit als veerschip op Buiksloot gebruikt. Het spreekt voor zich dat deze schuitjes zich ook bijzonder goed leenden voor spelevaren op het IJ en op de Amstel. Daarvoor kwam ook in aanmerking de weischuit. Winschooten geeft er de volgende omschrijving van: „weischuit, is een schuit seer ligt en rank, dat de weilui gebruiken om geswind door het waater te vaaren en vaardiglijk oover kaaden en dijken gesleept en door het veld gedraagen te werden". Van deze schuit geeft Witsen twee bestekken en een afbeelding. Daaruit valt op te maken dat het scheepje zowel geroeid als gezeild kon worden, dat het een plat vlak had, een rechte vallende voor- en achtersteven, een vissend roer, zwaarden en een zeiltje dat aan een roede was bevestigd. De afmetingen van de grootste door Witsen genoemde weischuit bedroegen 23 x 5 x 1,5 voet, die van de kleinste 18 x 4 1/2 x 1 1/4 voet „op zijn wij wijtst".

Behalve de hier genoemde schuiten, sloepen en jachten, waren er ook nog jollen. In het kasboek van de Oude Jachthaven vinden we regelmatig betalingen van liggelden van deze kleine handzame roei-zeilbootjes. De oudste dateert van 28 februari 1650 en betreft het liggeld voor „het jol van de timmerman". Blijkens een aantal scheepsverkopingen uit de 18de eeuw bedroegen de afmetingen van een kleine jol 17 x 4,10 x 2,3 voet, die van een grote 21 1/2 x 5,1 x 2 1/2 voet.

De boeier

De boeier was een van de vaartuigen die in de loop van de 17de eeuw de belangstelling voor het jacht langzaam maar zeker deed verminderen. Over de opkomst en de ontwikkeling van dit type is vooralsnog weinig met zekerheid te zeggen. Verondersteld wordt dat de eerste pleziervaartboeiers nauw verwant waren aan soortgelijke vaartuigjes, die als vracht- en veerscheepjes in het binnenlandse scheepvaartverkeer dienst deden. Waarschijnlijk zal het verschil nauwelijks aanwijsbaar zijn geweest, omdat het type zowel voor zakelijke als voor recreatieve doeleinden kon worden gebruikt. Zo kon men er gemakkelijk koopmansgoederen over lange of korte trajecten mee vervoeren, ermee naar de markt of ter kerke varen of ermee uit spelevaren gaan.
Dank zij het werk van de Amsterdamse kunstenaars Willem van de Velde de Oude en zijn beide zoons Willem en Adriaen kunnen wij ons een goede voorstelling maken van de boeiers die in hun tijd als pleziervaartuig dienst deden. Zo vinden we een groot aantal van deze vaartuigjes afgebeeld op een schilderij dat het zeilen in admiraalschap toont ter ere van het bezoek van prinses Maria en haar zoontje Willem in juni 1660 aan Amsterdam. Dit in vele opzichten interessante schilderij, nu in het bezit van The Hon. Mrs. Gascoigne, Stanton Harcourt Manor, te Oxford, werd geschilderd door Adriaen van de Velde met medewerking van zijn broer Willem. Het toont overtuigend aan dat er al voor 1660 een grote belangstelling voor de boeier moet hebben bestaan. Desondanks noemt Nicolaes Witsen dit type niet in zijn werk van 1671. Wel komt er in het tussen 1674 en 1686 te dateren manuscript van Frans Cornelisz. Keyser (in de bibliotheek van het Rijksmuseum Nederlands Scheepvaart Museum te Amsterdam) een scheepsbouwkundige tekening in zijaanzicht voor, met schaal aanduiding voor boeiers met een lengte van 26 tot 34 voet, bij een breedte van 7 tot 9 voet. De eerste enigszins uitvoerige vermelding van de boeier komen we pas tegen in het uit 1698 daterende werk van de Rotterdammer Cornelis van Yk.

De schrijver geeft daarin van een „boeyerjagtje" de volgende afmetingen: lang over steven 27 voet, wyd binnen de huid 8 voet, hol op de boorden 2 voet, 6 duim. Geeft het schilderij van Adriaen van de Velde een deel van de Amsterdamse boeiervloot weer, in optima forma vinden we de boeier afgebeeld op een grisaille van Willem van de Velde de Oude. Dit niet gedateerde schilderij, in de collectie van het National Maritime Museum te Greenwich, zal ongeveer uit dezelfde tijd als dat van Adriaen stammen. Tegen een achter­grond van uitvarende zeeschepen toont het schilderij op de voorgrond, voor de ingang van een haven, twee pleziervaart-boeiers.

Beide vaartuigen hebben kennelijk juist de haven verlaten en de opvarenden wacht een gezellige dag op het water waarbij, gelet op het gebaar van een schenkend bemanningslid op het rechter schip, de drank niet zal hebben ontbroken. Duidelijk zien we dat de boeier een rond voor- en achterschip heeft, dat de voorsteven rond is en naar onderen toe scherp wegvalt en dat de achtersteven een hoog en een smal roer heeft, waarop een roerkop prijkt. Beide vaartuigjes hebben een laag liggende roef, zijn getuigd met een grootzeil dat aan een korte rechte gaffel is gehesen en door een giek wordt uitgehouden. Voor de mast wordt een stagfok gevoerd, maar geen kluiver.

pdf SdZ 1983 nr07 september - Pleziervaart in de 17e en de 18de eeuw Jachten: Sloepen en Schuiten deel 1

Spiegel der Zeilvaart oktober 1983 nummer 8: Pleziervaartuigen in de 17de en 18de eeuw Jachten, sloepen en schuiten, deel 2

Na in het vorige nummer het pleziervaartuig in de 17de en 18de eeuw - jachten, sloepen en schuiten - meer in het algemeen behandeld te hebben wordt in dit artikel verder ingegaan op de boeier, het meest algemene type pleziervaaruitg uit die periode.

Niet minder belangrijk dan voorgaand schilderij is een model in de verzameling van het Rijksmuseum Nederlands Scheepvaart Museum te Amsterdam. De romp van dit gladboordige, eikehouten scheepje, dat gewoonlijk in het vierde kwart van de 17de eeuw wordt gedateerd, is uit acht gangen opgebouwd. Het heeft een laag liggende roef zonder zijwaringen. De kap vormt namelijk met de gangboorden een licht gebogen vlak, dat naar achteren toe een oplopende welving vertoont en aan de voorzijde door een boogvormig schot wordt gemarkeerd.

De roef ontvangt haar licht via een lantaarn in de kap en ronde raampjes terzijde van de roefdeuren. Het achteronder wordt verlicht door poortjes in de romp. Omdat er in het voorschot van de roef geen deuren zitten, kan men het vooronder alleen via het luik in het voordek bereiken. Op het hoge,• smalle roer prijkt een roerkop, die de mythologische god van de handel Mercurius voorstelt. Terzijde van de stuurstoel zijn als afsluiting van de zetboeisels engelenkopjes aangebracht. Kluisborden en beretanden zijn uit één stuk hout gesneden en stellen stroomgoden, respectievelijk hermen voor. Stootklossen en strijkklampen voor de zwaarden ontbreken. Onder de mastwortel aan de top van de mast zijn een prinsenwimpel en een blauwe vlag met het monogram sw gehesen. Niet onvermeld mag blijven dat de voet van de overloop voor de schoot van het grootzeil op het berghout is bevestigd. Deze bevestigingswijze zien we ook toegepast bij een boeier op het welbekende schilderij van Abraham Storck, dat het spiegelgevecht ter ere van tsaar Peter de Grote in 1697 uitbeeldt. Het geringe aantal bronnen uit de 17de eeuw dat bewaard is gebleven, staat in schril contrast tot het grote aanbod aan informatie uit de 18de eeuw. Allereerst zijn er een aantal belangrijke modellen bewaard gebleven, voorts veel picturale bronnen en ten slotte een grote hoeveelheid archivalia. Wat het laatste betreft, doelen wij op een verzameling affiches van scheepsverkopingen in het Gemeente Archief van Amsterdam. Zij bevatten veel wetenswaardigs betreffende de afmetingen, de tuigages, de inventarissen, de scheepsnamen, de makelaars, de kopers en de verkoopprijzen van de schepen. Aan de hand van deze affiches kunnen wij vaststellen dat van de circa vijfenveertig boeiers die in de periode van 1733 tot 1797 bij openbare veiling werden verkocht, de kleinste boeier een lengte had van 25 1/2 voet over steven, een breedte van 8 1/2 voet binnen de huid en een holte van 3 voet en 4 duim.

De grootste boeier mat 42 voet over steven, bij een breedte van circa 13 voet over de berghouten. Het merendeel van deze schepen was met drie tuigen uitgerust, dat wil zeggen een middenzeil en een stormzeil met de daarbij behorende fokken en kluivers. De affiches leveren de volgende reeks scheepsnamen op: Mercurius, 1734; Nepthunis, 1734; Jonker, 1745; De Segeninge Jacobs, 1750; De Snelheydt, 1751; De Jonker 1754; De Vryheid, 1754; 't Fortuyn, 1767; De Europa, 1772; De Minerva, 1775; De Vreede, 1775; De Josua, 1775; Le Dauphin, 1776; De Nepthunis, 1777; De Phenix, 1778; De Unie, 1785; en De Valk, 1795.
Zoals gezegd informeren de verkoopaffiches ons ook over de prijzen van de schepen. Alhoewel de bedragen moeilijk zijn in te schatten, lijkt het ons toch zinvol te vermelden dat de bedragen die men voor tweedehands boeiers betaalde, varieerden van f 126,- voor een kleine boeier van 31 1/4 voet lengte tot f 1650,- voor een boeier van 39 voet. Het laatstgenoemde vaartuig, dat in 1741 op stapel was gezet en in 1749 werd verkocht, was volgens de bekendmaking: „een capitaale en daar voor bekent extra fraaye als ook hartzeylende boeyer [. .] lang over steeven 39 voet, wyt binnen zyn huyd 11 voet 5 duym, hol in 't ruym op zyn uytwatering 4 voet 4 1/2 duym. Alles Amsterdammer voeten. Is van binnen voorzien van diverse commoditeyten, zynde 't selve van binnen zeer uytvoerig gemaakt, zoo van timmeragie, beeldwerk en verder zoo als 't door de gegadingdens kan besigtigt werden".
In 1767 haalde „een extra ongemeen fraaye en hartzeylende boeyer" van 37 voet het bedrag van f 1020,-, een bedrag dat door de verkoper kennelijk te laag werd bevonden, want het vaartuig werd op de veiling opgehouden. Informatiever wellicht dan de hiervoor vermelde bedragen zijn de verkoopprijzen van twee boeiers, beide 36 voet lang, die in 1733 werden verkocht. Een van deze twee scheepjes was „een nieuw en weergaloos hartzeylende boeyer lang over steeven 36 voet, wyt op de buytenkant van syn boeysels circa 12 voet". Dit scheepje werd op de veiling voor f 950,- verkocht. Het andere was een spiksplinternieuw schip, waarvan de bouw voor f 1650,- door de scheepstimmerman was aangenomen.
Om de lezer een indruk te geven van wat er al zo in de koopsom was inbegrepen, laten wij hieronder een fragment volgen uit de verklaring die „Dirk Doesburgh mr. scheepstimmerman woonende op den buyten Amstel" op 26 mei 1733 ten overstaan van notaris Jan de Vicq junior aflegde. Daarin verklaarde hij geleverd te hebben:
„een roer en helmstok, twee swaarden, een mast met zijn gewight, het lopende en staande touwerk, alle met beslaagen blokken na behooren, een boegspriet met sijn beugel, binnen in de roeff voetleuningen en drie losse banken, twee uijtgewerkte deuren met tralien voorsien, voorders in de stuurstoel met voetleuningen en banken, twee spiegeldeuren voor de zijlkooij, twee gesneden kluijsen en beretanden, een betingbalk, een schilt voor de mast, in de roeff een stuk tegen het waterbord, de deuren voor de roeff en het leijstje voor de roeff, twee kardoesen op de seijde van de deuren, het leijstje voor de seijlkooij, twee poortjes, twee sonneblommeties, een losse gesneede klik en een Jonas aan de helmstok, een gesneede vlaggestok, een kloot en tuygh van 21/2 voet op de vlaggestok, een tuugh van vier voet op de mast, een geusstok met zijn kloot, een seijl en fok, een feijne catoene vlagh, langh vier en een halff ell breet, een wimpel langh 6 ell, een geus langh 1 V2 el, en breet 1 el, een vleugel op de mast, een vleugel van agteren, een boom van 28 voet, 1 haak van 18 voeten, een dito van veertien voeten, ses beugels, een beslage puts, een hoosvat, en een gieter".
Uit een drietal bewaard gebleven taxatielijsten uit 1719, 1720 en 1721 blijkt dat de boeier in het eerste kwart van de 18de eeuw het meest algemene pleziervaartuig was.

Op die lijsten, die jaarlijks door de overheden van de Oude Jachthaven ten behoeve van de inning van de wettelijk verplichte belasting op schepen werden opgesteld, werden niet alleen de namen van al diegenen die in de Oude Jachthaven een ligplaats hadden vermeld, maar ook het type vaartuig dat men in eigendom had, de geschatte waarde van het vaartuig en het percentage waarvoor men werd aangeslagen. Een eenvoudige optelsom van alle scheepstypen leert dat tweederde van alle schepen in de Oude Jachthaven van het type boeier was.
Het is voornamelijk dit type vaartuig dat wij vinden afgebeeld op een schilderij van de Oude Jachthaven uit omstreeks 1725. De anonieme schilder gunt ons een blik in de haven vanaf de steiger voor de Oude Stadsherberg. Rechtsachter dit gebouw zien wij de lange steiger aan de westzijde van de haven, waaraan met uitzondering van een groot spiegel-paviljoenjacht een groot aantal scheepjes ligt afgemeerd dat een rond achterschip heeft. Meer nog dan deze scheepjes interesseren ons de twee boeiers die tegen de remming aan de ingang van de haven liggen. Beide scheepjes verschillen qua bouwwijze nogal van elkaar: het linker is gladboordig gebouwd, het rechter overnaads. Ook de roerbladen verschillen onderling, want eerstgenoemde boeier heeft een smal, laatstgenoemde boeier een breed roer. Wellicht mogen wij in beide vaartuigjes representanten zien van twee lokale bouwwijzen, waarvan de gladboordige naar Amsterdam, de overnaadse naar Zaandam en omgeving verwijst. Helaas staan ons geen bronnen ter beschikking waaruit wij met zekerheid zouden kunnen opmaken dat men te Amsterdam gladboordig bouwde. Noch de notariële verklaring van de hiervoor genoemde Dirk Doesburgh, noch een bestek van de Amsterdamse particuliere scheepsbouwer Jacob Vlamingh geeft enige aanwijzing daarvoor. Wat de overnaadse wijze van beplanken aangaat, hebben wij meer houvast. Op een tekening van de Amsterdamse kunstenaar Hendrik Rietschoof, voorstellende een aantal overnaadse boeiers die voor anker liggen, komt de volgende aantekening voor: „Een Sardammer boejer en watermoolen te Zeeburg". Een aantekening van gelijke strekking komt voor op een tekening van J. C. Greive. Daarop noteerde de kunstenaar: „Stavo Zaanl. boeyer v/d Heer Eysinga geteekend te Wartena 10 Aug 81". Deze boeier kon men in het begin van deze eeuw nog op de Nederlandse wateren zien varen. Helaas besloot de eigenaar in 1923 het schip te slopen!

Een bijzonder fraai model van een dergelijke Zaanse boeier valt in het Rijksmuseum Nederlands Scheepvaart Museum te Amsterdam te bewonderen. Het scheepje moet op grond van de stijl van diverse versieringsmotieven aan het einde van het vierde kwart van de 18de eeuw zijn gebouwd. Deze versiering is namelijk uitgevoerd in de zogenaamde Lodewijk VXI-stijl, die een voorkeur had voor klassieke versieringsmotieven, zoals guirlandes, rozetten, strikjes en architecturale vormen, waaronder pilasters en entablementen. Het op spanten gebouwde model heeft een romp die uit zes gangen is opgebouwd. Hiervan zijn de twee in het vlak liggende gangen glad aangebracht, de vier daarboven echter overnaads, met uitzondering van de derde gang die in de zijden glad, maar in de boegen overnaads is gelegd. Opvallend fraai zijn de boegen van het vaartuig. Opgemerkt dient te worden dat de ramen van de roef niet rond of ovaal, maar trapeziumvormig zijn. In het inwendige van de roef bevinden zich banken met tegen het achterschot twee klapkooien en twee kasten. Tegen het voorschot is een stookplaat met een vuurkorf. De mantel ervan is gemarmerd en de boezem versierd met een geschilderde, maar niet identificeerbare voorstelling. Het plafond is blauw en in het midden geornamenteerd met een vergulde rozet te midden van bladranken. Zowel aan stuurboords- als aan bakboordszijde van het voorschot geven deurtjes met ruiten erin toegang tot het vooronder. Daarin bevinden zich in de neus een stookplaats, alsmede twee kooien die door middel van schuifdeurtjes aan het gezicht kunnen worden onttrokken.

Aan het slot van dit artikel willen we de lezer kennis laten maken met een fragment uit Pieter Loosjes' Beschrijving van de Zaanlandsche dorpen uit 1974. Daarin prijst de auteur de snelheid en de schoonheid van deze boeierschepen: „Onder de uitspanningen telt men, met het hoogste regt, het zeilen met de snelle boeijers en de kleindere vaartuigen van onderscheien maakzel, waartoe de gelegenheid aan 't water eene natuurlijke aanleiding geeft, en waar van de Zaan als het voornaamste water, doorgaans het hoofdtoneel opleevert. Kinderen zijn niet zelden op de zeilkonst afgerigt.
Zij leeren dezelve in kleine zeilschuitjes, en worden eerlang bekwaam om die kunst in de grootere boeijers, meesterlijk te betoonen. Een naijver om snelst de golven te klieven bezielt de Zaankanter meer dan iemand; als hij aan 't stuur zit, ziet hij zich noode voorbij zeilen. Men bespeurt dit bovenal op de marktdagen ten klaarsten, wanneer de dikwijls pragtige boeijers der Zaankantsche kooplieden, na en van Amsterdam vaaren: de gelijktijdigheid van dit heenengaan en terugkomen, geeft telkens gelegenheid tot het beproeven de bezeildheid der vaartuigen en de afgerigtheid der bestuurderen. De boeijerknegts, gelijk men ze hier noemt, steeken hier in uit; doch gebeurt het niet zelden, da t de eigenaar des boeijers het roer, in zulk eene gelegenheid aan den boeijerknegt niet toevertrouwt, maar tuurende en den zeilkans wikkende, zich aan 't roer zet."

pdf SdZ 1983 nr08 oktober - Pleziervaart in de 17e en de 18de eeuw: Jachten Sloepen en Schuiten deel 2

Terug naar vorige pagina