De Hengst komt weer tot leven

Restauratiebrochure van de Stichting Tolerant

De VZW Stichting Tolerant werd in 1999 in het leven geroepen om de aankoop van de blazer-hengst 'D'n Bruinen' (bouwjaar 1880) te realiseren. Later werd ook de 'gewone' hengst 'Pegasus' (anno 1900) aangekocht. Beide authentieke Vlaamse platbodems zijn dringend aan restauratie toe om ze voor het nageslacht te bewaren. De vissershengsten waren typisch Vlaamse schepen, die vooral op de Westerschelde en -  via het toen nog open water bij Bergen op Zoom - de Oosterschelde visten. Van de honderden hengsten die in vroeger jaren vanop de Schelde tot ver in België hun vangst (vooral mosselen) aan de man brachten, zijn er nog vijf over. Daarom deze restauratiebrochure, in de hoop dat velen hun steentje zullen bijdragen. 

De 'Pegasus'
De 'Pegasus'

De 'Pegaus' is een zgn. kleine of gewone hengst

Dit schip werd in het najaar van 2002 drooggezet in het Scheepvaart-museum te Baasrode aan de Boven-Zeeschelde, uit veiligheidsoverwegingen. Alhoewel de meeste spanten vernieuwd werden, is de huid dusdanig 'gaar', dat het onverstandig zou zijn met het schip te varen. Het moet dus helemaal opnieuw onder handen worden genomen.

De 'D'n Bruinen'
De 'D'n Bruinen'

De 'D'n Bruinen' is een blazerhengst, van grotere afmetingen

Verkeert in een wat betere staat dan het andere schip, maar toch komen ook hier geregeld verborgen gebreken aan het licht, zoals een bolder die onverwacht afbreekt bij het afmeren, diverse lekkages enz. Met dit vaartuig wordt momenteel enkel bij lichte wind gevaren en gezeild. De vaste ligplaats bevindt zich in de gastvrije haven van Steenbergen, voorbij Bergen-op-Zoom (foto hiernaast), waar overigens ook enkele als jacht gebouwde hengsten liggen, benevens nog tal van andere klassieke vaartuigen.

Beide schepen behoren tot ons nautisch erfgoed en moeten dringend voor het nageslacht worden behouden.

De Hengst, een grensoverschrijdend schip

Hengsten waren aanvankelijk vooral in gebruik bij Oost-Vlaamse en Zeeuws-Vlaamse vissers. Dezen waren hoofdzakelijk in Zeeland actief, maar brachten wel grotendeels hun vangsten zuidwaarts naar België, tot ver stroomopwaarts rivieren en kanalen, bv. tot Mechelen (foto boven) en Brussel (foto onder). De Oost-Vlaamse (Wase) grensgemeente Kieldrecht vormde de thuisbasis van de meeste vissers die een hengst gebruikten. De meesten onder hen lieten evenwel hun schip registreren in Clinge, vlak over de grens, in Zeeuws-Vlaanderen. Reden: zo mocht er ook op de Oosterschelde worden gevist. In Zeeuws-Vlaanderen was Graauw (`De Paal') de belangrijkste haven voor hengsten.
Eind jaren 1800 begon de visserij op de Schelde - van Dendermonde tot de Braakman nabij Terneuzen - achteruit te gaan. Daarvoor waren diverse oorzaken aan te wijzen: de open verbinding naar de Oosterschelde (het Kreekrak) werd in 1867 afgedamd ten behoeve van de spoorlijn tussen Bergen op Zoom en Goes. Kreken slibden dicht of werden afgedamd en ingepolderd. Voorts kwam daar nog de steeds snellere 'grote' scheepvaart bij vanop zee, terwijl hogerop de vervuiling veel leven in de Westerschelde vernietigde.
Een deel van de hengsten werd voor een zacht prijsje verkocht naar de Braakman (Hoek, Philippine, Boekhoute in België) en naar de Zeeuwse eilanden (Yerseke). Veel vissers weken daarop uit naar de Vlaamse kust, vooral naar Zeebrugge. Nu nog wonen er nazaten van vissers uit Kieldrecht in o.m. Zeebrugge, Oostende, Nieuwpoort, Breskens, Yerseke en Zierikzee.

Een Zeeuws schip of een Vlaams?

Slaan we de nautische lectuur erop na, dan wordt de hengst meestal omschreven als een typisch Zeeuws schip. In Zeeland zelf had men het dan weer over let schip van de katholieken'. Algemeen geweten is dat deze vaartuigen nog werden gebouwd op de werven van Verras en de Klerk in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen. De hengst als scheepstype wordt al genoemd begin de jaren 1700. We treffen die eerste vermelding aan in een proces-verbaal, handelend over de verdrinking van de erfstadhouder van Friesland en Groningen (1711). In de rekeningen (gedateerd 1775-89) van een Kinderdijkse scheepsbouwer worden een henstije en een henst genoemd. In de periode 1786-1801 tekent de bekende Gerrit Groenewegen verschillende scheepstypes, waaronder een heijnst. Vandaar de theorie dat de hengst afkomstig was uit de noordelijke Nederlanden. Hoewel, twijfels daarover hebben altijd bestaan. De `heijnst' op de tekening van Groenewegen heeft wel iets van een hengst, maar de hengst zoals wijlen conservator Jules Van Beylen van het Nationaal Scheepvaartmuseum Antwerpen die opmat en uittekende, lijkt toch een heel ander scheepstype.
In het tijdschrift 'Spiegel der Zeilvaart' publiceerde Gerrit Schutten in november en december 1997 twee interessante artikels onder de titel: Hengsten, niet alleen in Zeeland. Hij had het daarin over 'hengstachtige vaartuigen' als punters, visschuiten, en kooikerschuiten in Noord-Brabant. Er werden daar ook hengsten gebouwd die moesten dienen als veer en om vracht te vervoeren. In de Biesbosch werd in de visserij naast de zalmschouw ook gebruik gemaakt van steekhengsten. In het tweede artikel wordt de veronderstelling geuit dat een hengst(achtige) oorspronkelijk afkomstig was uit Vlaanderen. Omstreeks 1200 ging in Noord-Vlaanderen een grootschalige turfwinning van start. Vlaanderen was toen immers het meest volkrijke en verstedelijkte gebied van Europa, waar uiteraard ook in de behoefte aan brandstof diende voorzien. Later werd de turfwinning uitgebreid naar Zeeuws-Vlaanderen (waardoor mogelijk de latere watergebieden van de Braakman en het Verdronken Land van Saeftinge ontstonden) en naar westelijk Noord-Brabant. Deze venen werden oorspronkelijk door Vlamingen ontgonnen. Voor het afvoeren van de turf werden vaarten gegraven: de breedte was in Vlaanderen en in Nederland identiek. Als turfschuit werden de Vlaamse pleite, de Gentse sneie en het Durmeschip gebruikt. De sneie (of snik) werd ook wel aertsvelder genoemd, wat verwijst naar Ertvelde, een (Oost-)Vlaams dorp te midden van de verveningen. Schutten veronderstelt dat de Noord-Brabantse turfpleit afstamt van de Vlaamse turfpleite: lang en smal. Zijn reconstructies laten inderdaad een uitgerekt hengstachtig schip zien. Tot slot vertelt hij over het gebied tussen Gent en Lokeren, meer bepaald Wachtebeke en Moerbeke. Hier waren elf werfjes, waar kleine vaartuigen werden gebouwd: waarschijnlijk ging het om hengstachtige typetjes.

Kieldrecht, de grootste Delta-haven

Wijlen Jules Van Beylen was conservator van het Nationaal Scheepvaartmuseum Antwerpen en kenner bij uitstek van 'de kleine scheepvaart' in de Lage Landen. Zo beschreef hij het opvallende feit dat een schipper uit Zeeuws-Vlaanderen, zekere Petrus Praet, om een of andere duistere reden een hengst liet bouwen bij de werf Meerman te Arnemuiden, waar men met dit soort schip echter helemaal niet vertrouwd was. Wat precies die reden inhield, werd intussen achterhaald, maar daarover later meer. Petrus Praet registreerde zijn schepen in (het Zeeuws-Vlaamse) Clinge. Maar hoe zat dat nu eigenlijk met Clinge, grootste 'haven' in 1875? Een echte haven bestond daar niet eens: de meeste vissers hadden hun eigen paal in een kreek, waar ze aanmeerden. Een haven werd enkel gebruikt bij het laden en lossen of bij herstellingen. Emmahaven was voor Clinge het dichtstbijzijnde haventje, maar zeker niet groot genoeg om honderd hengsten te herbergen.
Frans Vergauwen uit Kieldrecht was ooit voorbestemd om visser te worden, hij kwam uiteindelijk bij de Antwerpse haveninspectie terecht. Frans kende de Schelde op zijn duimpje. Hij was ook kind aan huis in het haventje van De Paal. In 1956 schreef hij een werkje over Kieldrecht als vissersdorp en over de leurders. Bij de onafhankelijkheid van België werd Kieldrecht in twee gesneden. Op een oude kaart staat het dorp aangeduid: het Nederlandse gedeelte wordt er vermeld als Kouter. Een kouter was een hoger gelegen gebied langs de riviervallei. Later werd 'de Kouter' omgedoopt tot Nieuw-Namen, een verwijzing naar het verdronken dorp Namen. Hier volgt een ingekorte versie van het verhaal van Vergauwen.
In het gemeentewapen van Kieldrecht staat een bootje: met reden, want tot omstreeks 1800 bestond er een verbinding met de Schelde. In 1805 verdwijnt de haven door het aanleggen van polders. Ooit waren hier een scheepswerf en een scheepssmederij. De Kieldrechtenaren bezaten meer dan 100 vissersvaartuigen, waarvan de vissers/eigenaars allen te Kieldrecht of op de Kouter woonden: in primitieve woningen of hutten tegen de Scheldedijk aan. In feite behoorde de Kouter tot drie gemeenten: de Kieldrechtse Kouter (waar de meeste vissers woonden) lag vast tegen de gemeente aangeleund, de Meerdonkse Kouter bevond zich op een uur gaans van Meerdonk en van de Achterste Kouter (thans Nieuw-Namen) was het zes kilometer tot Clinge in Zeeuws-Vlaanderen. Na de scheiding tussen België en Nederland werden - van 1830 tot '39 - aan de vissers van de oproerige provincies geen consenten meer verstrekt. Toen al verhuisden veel Vlamingen naar Zeeuws-Vlaanderen. En wat Kieldrecht betrof: niettegenstaande door de indijking de haven verviel, werd aan de rand van het water een andere landingsplaats aangelegd, die de naam `Kieldrechtse haven' meekreeg. Lang na het einde van de vijandelijkheden   in 1884 kwamen België en Nederland overeen de vissersvaartuigen die hun bedrijf uitoefenden op de Westerschelde, te registreren. Zij zouden een zgn. zeenummer toegekend krijgen. De vaartuigen uit Kieldrecht kregen een K als kenletter, deze uit Nieuw-Namen werden gemerkt als CLN (gemeente Clinge) en die van Meerdonk als M. Als gevolg van deze maatregel gingen onder de vissers allerlei praatjes de ronde doen. Zo voerden ze aan dat de Belgische vissers zouden benadeeld worden, dit is juist, want zij mochten enkel op de Westerschelde vissen, niet op de Oosterschelde. Het gevolg was dat tal van vissers zich te Nieuw-Namen lieten inschrijven of domiciliëren, terwijl anderen, die in Kieldrecht of Klein  Meerdonk bleven wonen, het Nederlandse kenteken CLN aanvaardden. Daarvoor dienden omzeggens geen formaliteiten vervuld (in de consenten meldden bijna al de onder CLN ingeschreven eigenaars zich als woonachtig te Nieuw-Namen, eentje gaf Clinge op als woonplaats). Toen op 4 december 1884 de Belgische overheid aan de Belgische vissersvaartuigen kentekens en nummers toekende, lieten slechts negen vissers zich inschrijven te Kieldrecht. Uit Meerdonk meldde zich niemand, de overigen voerden het Nederlandse kenteken CLN. Toen waren er dus meer dan 100 vaartuigen die vanuit Kieldrecht voeren.

De vissers

Typisch voor vissers uit die tijd was dat zij zich heel anders gedroegen dan de mensen uit hun omgeving. Alhoewel zij veel omgang hadden met hun Zeeuwse collega's, hielden zij er toch nog heel andere gewoonten op na. Zeeuwen waren doorgaans stil en zacht, die van Kieldrecht daarentegen luidruchtig en iets ruwer 'in hun doening'. Zeden en gewoonten geleken meer op deze die in zwang waren aan de Belgische kust, niettegenstaande de Oost-Vlamingen nooit met hen in contact kwamen. 
Daarop volgen - in het verslag van Frans Vergauwen - een aantal sterke verhalen van vissers en leurders. Daaruit blijkt dat zij, behalve in hun eigen streek (Saeftinge, Hellegat en Braakman), geregeld ook op o.m. de Krammer, de Oosterschelde en de Grevelingen visten. Ze meerden ook af in havens als Zierikzee en Bergen op Zoom. Omstreeks 1910 was de Kieldrechtse vloot tot 81 eenheden herleid: met 66 uitgevlagde schepen geregistreerd CLN, 12 vaartuigen in Kieldrecht zelf (K) en 3 te Meerdonk (M). In het werk van Vergauwen is een lijst opgenomen met alle vaartuigen, de namen van de schippers en hun bijnaam. Wanneer we daaruit één naam mogen kiezen, komen we bij Petrus Praet, bijgenaamd 'Piet Parijs', van de CLN 17. De man dus
die 'om een of andere duistere reden' een hengst liet bouwen te Arnemuiden. Een van zijn nazaten, Piet Praet, woont thans te Antwerpen. Bij het opmaken van de stamboom van zijn familie ontdekte hij dat Petrus twee keer getrouwd was geweest. Alvorens te hertrouwen, wilde hij voor elk van zijn zonen nog een hengst laten bouwen en daar was blijkbaar haast bij. De werven van Verras en de Klerk moeten op dat moment een vol orderboekje hebben gehad, want in 1892 werd de bewuste hengst te Arnemuiden `aangenomen om te maken volgens model en grootte als die van zijn zwager, daarvan de maat genomen en Malle naar gemaakt'. De tweede hengst werd uiteindelijk in 1894 afgeleverd door de Klerk.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog trokken de Duitsers aan de Belgisch-Nederlandse grens voor het eerst een `ijzeren gordijn' op: te vergelijken met schrikdraad, maar die dan wel onder hoogspanning stond. De afrastering moest dienen om vluchtelingen uit België tegen te houden en, in tweede instantie, de smokkelaars. De draad aanraken was dodelijk en velen kwamen er aan hun einde. Deze hindernis nu liep ook dwars door het dubbeldorp Kieldrecht/Nieuw-Namen. Maar de Kieldrechtenaren met het registratienummer CLN hadden nog geluk: zij konden in de oorlog met hun schepen uitwijken naar Zierikzee. Daar, evenals te Breskens, wonen nu nog vissers met de naam Praet. Van de schepen met een K treffen we in de consenten op het einde van de oorlog in 1918 nog slechts twee eenheden aan: een vaartuig en een boot. Een kwarteeuw later, kort na de Tweede Wereldoorlog, kregen de naar Nederland uitgeweken Kieldrechtenaren de gelegenheid zich weer tot Belg te laten naturaliseren. Onder andere Piet Praet maakte daar gebruik van.

Hoe wordt een Hengst gebouwd?

De hengst is een typisch Zeeuws-Vlaams vissersschip van de Westerschelde. Dit type werd gebouwd op de werven van Verras op De Paal en De Klerk in Kruispolderhaven. Merkwaardig is het berghout, dat van voren onderaan het boeisel zit tot vlak voor het zwaard en dan een boord lager verder doorloopt naar achteren. De beplanking is gedeeltelijk overnaads, de indeling ongeveer gelijk aan die van de hoogaars. De voorplecht reikt tot aan de mast, onder de plecht is het vooronder bereikbaar door een luik in de plecht of via het dievendeurtje. Daarachter bevindt zich na het ruim, een overdekt gedeelte, de beun, welk werd gebruikt voor het opslaan van allerlei materialen. Het dek van de beun ligt lager dan de bovenkant van het boeisel: het vormt één geheel met de achterplecht, waarin de stuurbak is aangebracht.

De bouw van een hengst was een zware klus. Elektrische machines waren er in vroeger dagen uiteraard nog niet. Eikenhouten planken moesten met de hand worden gezaagd, spanten werden met de dissel gekapt. Het bouwen gebeurde in de schuur, op een aantal liggende balken die steunden op in de grond geheide stevige palen. Hierop kon het vlak worden uitgelegd. De scheepsbouwer werkte niet met een tekening. Hij had alle gegevens in het hoofd en de enige vaste maat was de opgegeven maat van het vlak. Aan de hand van de lengte daarvan werden de maten van het hele schip berekend. Ook had hij nog een paar mallen, die dienden voor het aftekenen van sommige verbanddelen of om het gedane werk na te meten. Men begon met het vlak. Aan de middenplank werden de andere planken aan beide zijden vastgemaakt met een paar liggers. Het verbinden van de delen gebeurde door middel van eikenhouten pennen, die met een grenen of olmen spie of deutel werden vastgezet. Nadat het ruwe vlak was gelegd, werd dit in de juiste vorm gehakt. Dit geschiedde gewoon op het oog, geen meetlat kwam er aan te pas.

De stevens werden aan de onderzijde ingekeept en geplaatst. Ze werden bevestigd aan het vlak en aan de bovenzijde stevig aan het plafond van de bouwloods gebout, zodat het geheel onwrikbaar vast stond. Er bestonden evenwel verschillen in bouwwijze. Sommige bouwers plaatsten eerst het kimboord - dat is het onderste boord - en daarna pas de leggers, kussens en knieën. Anderen zetten eerst aan beide zijden de drie belangrijkste knieën neer: de voorste ter hoogte van de mastbank, dan een waar de voorzijde van het kot of beun moest komen en tenslotte de derde aan de achterzijde daarvan, dat werd de zeildogt (-doft?) of zeilbank. Stonden deze er, dan werden achtereenvolgens het boord en het bovenboord geplaatst. Dit was een bewerkelijke toestand. De stukken werden met de hand uitgezaagd en vervolgens in de juiste vorm gebrand. Het maken van de overlapping tussen de boorden was een moeilijk werkje, de landingen moesten op maat worden gekapt. De naden werden daarop ingesmeerd met bruine teer of mos. Eenmaal de boorden geplaatst, konden de overige spanten (knieën) volgen.

Nu stond het schip in zijn hout, zoals ze dat toen noemden. Als laatste werden de boeisels aangebracht. De mastbank werd geplaatst, het voordek kon gelegd worden. De schotten van de beun en het vooronder werden gezet. In het vooronder kwamen een kleine kachel - een `avepeurtje' - en twee kooien. De smid leverde intussen het beslag en het ijzerwerk af, terwijl men begon met het breeuwen, het teren van de romp en het schilderwerk. Was dit gereed, dan kon het schip te water. Het was op dat moment natuurlijk nog zo lek als een mandje. Na enige tijd in het water te hebben gelegen, trokken de naden echter dicht, doordat het hout verzadigd werd en uitzette. Daar werd bij de bouw al rekening mee gehouden. Het roer en de zwaarden werden opgehangen, daarna kon het schip verder opgetuigd worden. De kosten van een hengst bedroegen omstreeks het jaar 1900 tussen de 1.200 en 1.800 gulden of 24 tot 36.000 BF of 6 tot 900 euro.

Terug naar vorige pagina