Een saluut aan de Staverse Jol 'Meerkol'

De Waterkampioen 1949 nr655-856 juni-juli

Toen de sergeant-majoor van onze plannen hoorde, om met de jol in Friesland vacantie te gaan vieren, was hij niet meer te stuiten. Hij was met een KNIL-team via Batavia uit Singapore komen vliegen voor een dienstreis, en hoewel hij negen tropenjaren, met alle misère daaraan verbonden, achter de rug had, was er van vacantie nog geen sprake. De vroege morgen na het Friesland-nieuws echter vond de sergeant-majoor reeds in een ernstig gesprek met de kolonel, want in het Noorden van ons land was nog een oude familiekwestie te regelen. Ik wil niet aannemen, dat de kolonel erin trapte, en dat de kapitein volkomen op de hoogte was bleek wel zeer duidelijk doordat deze laatste de sergeant-majoor, de avond vóór de afvaart, bij ons aan boord afleverde. Dat was in de Amsterdamse Sixhaven.

Ons schip, een zeer solide Staverse jol met een 16-jarig roemrucht verleden, de 'Meerkol' (eigenaar E.L. Evenhuis), logeerde sedert enige weken in deze deftige omgeving. Het was een kille avond, maar in onze gezellige kajuit was het aangenaam vertoeven en het was erg laat toen de kapitein zich zijn inkwartierings-adres herinnerde. Voor alle zekerheid hebben we hem over de Willemsluizen gebracht. Mijn vrouw en ik deelden samen de kajuit en de sergeant-majoor zocht vergetelheid in het vooronder, om daaruit zeer wreed en erg vroeg gestoord te worden, omdat ik de klok twee uur vooruit had gezet. De sergeant-majoor is mijn jongste broer en wij noemen hem gewoon Kor. Het was even dóór vier en het regende. De Y-pont braakte zijn roet uit in de richting van onze dure haven, dus gunstige wind. Er heerste al een zekere bedrijvigheid op en om de pont, zodat het tijdbedrog niet opviel.
We gooiden vlot los en gleden op de fok langs de Piet Hein, om snel de Sixhaven achter ons te laten en daarmede de goeie zorgen van havenmeester Leyenaar. De overkappingen van het Centraal station glommen van het spattende regenwater. Voor de Oranjesluizen voeren we wat heen en weer, aangezien ik een grondige afkeer heb van een lege sluis, draalden we met binnenvallen. Daar echter geen oplopers kwamen opdagen, gooiden we de zeilen neer en dreven de sluis binnen, waar we met de stoptros nog vrij sterk af moesten remmen, om niet door de laatste sluisdeuren heen te rammen. De gedienstige sluis-wachter deelde mede, dat nog niet „op de klok" geschut werd, want „dat begint pas na 6 uur", waarop Kor met een kreun vroeg, hoe laat het dan was. Onze scheepsklok wees half acht aan. Dat er opzet in het spel was, drong pas later tot zijn gepijnigde hoofd door.

Naar Enkhuizen

Over zes was de sluis toch vol en wurmden we los van de hoge kademuren van de Oranjesluizen, nadat de onvolprezen kapiteinse ons gesterkt had met een kop zwarte koffie. De regen was opgehouden en we konden de oliejassen opbergen. We voeren gelijk op met een hoog met pakken stro opgeladen tjalk. De schipper troonde bovenop de lading en bestuurde van die plaats met een soort verhoog-verleng-knuppel zijn schip, terwijl de zware motor over het stille water van het Buiten-Y tjoekte. We genoten. Vooral nadat Kor zo actief was om de kluiver bij te zetten. De zeilen stonden bolstrak en we liepen de tjalk uit. De schipper groette ons goedmoedig. Ons stevig ontbijt maakte het leven volmaakt.
Achter ons lag het mooie silhouet van wat algemeen bekend is als Mokum en wat mij de laatste zeven jaar zo vertrouwd is geworden. Onbegrijpelijk dichtbij het gestorven vissersplaatsje Durgerdam, dat wij nu aan bakboord passeren. Daar wolkenkrabbers, hier typische houten dijkhuizen. Helemaal gestorven is deze vissersplaats trouwens niet; dat bemerken wij aan het woud van fuikenstokken, dat even later aan weerszijden van ons opdoemt. Wij zijn nu buiten gekomen en kunnen over dezelfde boeg blijven liggen. Voorlopig houden we de vaargeul, er komt een lichte deining in het schip. We lopen een flinke vaart, maar nog heel lang houdt de stompe toren van Ransdorp ons vast. Ter hoogte van Uitdam leggen we koers op de vuurtoren van Marken en gaat de kluiver neer. We krijgen nu ruimer water en zo nu en dan stampen we flink. Het Hoornse Hop legt de kapiteinse een duidelijk zwijgen op, om maar niet van een goed bereid middagmaal te spreken. Zo flinke voortgang makend, verkennen we Enkhuizen en wat later passeren we de eerste belboei. We zitten weer onder de wal en om twaalf uur luidt de stadsklok ons Enkhuizen binnen.

Enkhuizen-Staveren

Het doet goed even grond onder de voeten te hebben en in een erg bekende gelegenheid bestellen we een overvloedig maal van gestoofde aal. Omdat de wind is gaan liggen hebben we helemaal geen haast en we trekken de stad door, om tegen 4 uur aan boord te gaan- Nu begint de grote oversteek. Echter laat de wind ons nog steeds in de steek en we drijven treiterig-langzaam naar het Noorden. Het wemelt hier van vissersscheepjes en met enkele die voor de dreg liggen, houden we hele gesprekken. In de verte vaart de veerboot naar Stavoren. Kor wordt het te machtig en aangezien hij een matje prefereert boven een veren bed, ligt hij binnen een minuut vast in slaap op de harde kajuitbanken. Zo soezen we door. Het hele schip, de zeilen en ook wijzelf zitten vol mugjes. Het wordt negen uur en Kor heeft zich weer bij ons, gevoegd. Als hij beslist zwaar op de hand wordt met zijn argumenten over de voordelen van een buitenboordmotor, rimpelt er een vlaag over het water. Er komen meer vlagen en alle mugjes zijn plotseling verdwenen. De schoten schieten uit en het is verwonderlijk hoe snel het typische „bosch" van Enkhuizen, dat steeds voor het grijpen lag, verdwijnt. Ook al omdat het donker begint te worden.
We klappen het kompas uit en vullen voor alle zekerheid het kompaslampje. De koers is Staveren en na betrekkelijk korte tijd kunnen we niet bepaald spreken van rimpelig water. ' We hebben de wind achterlijk en grote rollers komen ons schuin-achterop. We verkennen de lichtboei en het vuur van Staveren en doordat het Vrouwenzand ons parten heeft gespeeld, bemerken we dat we te veel naar het Noorden uitgedreven zijn. Als de lichtboei achter ons is, varen we pal voor het lapje in het zicht van de vuurtoren. Alles staat snaarstrak. De rood en groene havenlichten blijken noordelijker te liggen, dan we verwachten. We veranderen iets van koers, het is maar weinig, maar het is genoeg, want dan gebeurt het. Het grootzeil gijpt. Ik geeft een waarschuwende kreet en tracht de schoot nog te halen. Het blok op de overloop is razend. Een ruk en ik voel de schoot niet meer. De zeilsboom vliegt tegen het want en knapt in tweeën, het grootzeil „hangt". Op handen en voeten kruipt Kor langs de handreling over het kajuitsdak en maakt de vallen los. De kapiteinse zit verward in allerlei touwwerk, maar met vereende krachten komt het grootzeil naar beneden en vissen we de zeilsboom op. Op de fok ronden we de havenboei van Staveren, we komen in kalmer water.

Staveren

We zijn in Friesland aangekomen. Ik had me deze intocht glorieuzer voorgesteld. We meren langs een remming en op de dijk dromt een groepje mensen. Een en ander is blijkbaar niet ongemerkt gebleven. Er tjoempt nog iets zwaars over boord en dat is voor ons het sein om alles te laten voor wat het is en het daglicht af te wachten. De branding van de voormalige Zuiderzee is alles wat we dan nog horen en de slaap komt snel.
Ik word wakker door een schok. De kapiteins& gilt omdat ze achter haar klapkooi is gesmeten, ze had namelijk vergeten de kooi op de haak vast te zetten. Nadat ik de kapiteinse uit haar netelige positie heb verlost, ontwaren we in het schemerig prille-daglicht een hele vloot vissersscheepjes, die bedrijvig een wedstrijd voeren, wie het eerste buitengaats is. Stuk voor stuk worden de motoren aangeslagen en het is een hels kabaal. Deze hele vloot uit verschillende Zuiderzeehavens, waaronder zelfs uit Volendam, heeft de avond tevoren beschutting gezocht in de haven van Staveren. Eén ervan heeft onze jol „geaaid". Ons berghout met de koperen strip erop heeft weer eens zijn nut bewezen. Er stijgt hier en daar uit de kombuizen reeds een verrukkelijke koffiegeur op. Onze slaap is ge-weken en we staren de stoere schepen na, die nu het grootzeil gekat hijsen, om het zwaaien van het schip op de golven tegen te gaan.
Dan inspecteren we de puinhoop aan dek. De grootschoot, erg dik. maar blijkbaar ook erg gaar, is gebroken. De zeilsboom is vooraan bij de lummel over een lengte van 30 om gespleten We redderen de boel en als de klok een wat menselijker uur aanwijst, gaan Kor en ik met de zeilsboom op zoek naar een smid. Dit is een artist; hij past en meet een gegalvaniseerde manchet om de boom. Intussen vindt de jol waardering bij de oude vissers, als ze het koperen plaatje van de werf in Gaastmeer ontdekken, heeft ons schip aller harten gestolen. Een oude visser raakt niet uitgekeken en hij en Kor zijn al gauw de dikste vrienden. Om elf uur is de nieuwe schoot ingesplitst, de zeilsboom weer aangebracht en heb ik het schootblok uit de haven opgedoken.

Een opname uit 1946, vermoedelijk staat het jacht hier bij De Vlijt in Aalsmeer.
Een opname uit 1946, vermoedelijk staat het jacht hier bij De Vlijt in Aalsmeer.

In Friesland

We varen af. Kor schudt handen en ik hoor een oude visser hem nog de raad geven, om, als hij ooit trouwt, vooral een vrouw met geld te nemen. Een vrouw zonder geld kan je altijd nog krijgen. De korte kennismaking heeft blijkbaar reeds vaderlijke gevoelens bij de oude opgewekt. Wij schutten naar binnen. Als we weer afvaren beveelt de kapiteinse, vlak langs een grote platte schuit met feestgangers, die juist hadden los gegooid, te zeilen. Kor gehoorzaamt hieraan ijselijk riskant, er kan geen hand meer tussen. Dan snap ik de bedoeling. De kapiteinse duwt, onder het voorbij varen, een ietwat onthutste grote man een stel brieven en kaarten in handen, met het verzoek deze op de bus te willen doen. De verbouwereerde Fries staart naar de kaarten tussen zijn vingers en de kapiteinse voegt hem vriendelijk toe „ik heb ze vergeten", en omdat we reeds voorbij zijn, roept ze nog „bedankt hoor". Inmiddels blaas ik voor de eerste brug en gooi het grootzeil neer. Ik ben voorzichtig geworden. Het is echter wonderlijk hoe verbazend snel de brug voor ons open is en ik haal het zeil weer bij. Als we omkijken zien we dat het schip met feestgangers opnieuw gemeerd ligt en een grote figuur, maakt zich van het schip los. Onze brieven worden gepost. Aan de moederlijke gevoelens van de kapiteinse is hiermede voldaan, want nu zullen de kinderen, die onder veilige hoede aan het Scheveningse strand zijn, gauw weten, dat we veilig in Friesland zijn gearriveerd. Kor vindt het dubbeltje, dat ik in des bruggewachters klomp deponeer, een armzalige beloning, maar aan het einde van onze reis noemt hij het een kapitaal. Voor het eerst varen we dan door het Friese landschap. Prachtig bouwland, met kolossale boerenbedrijven, die alle ver het land in liggen. Niets belemmert de vergezichten en de wind. We houden in de Morra de betonning en varen uren zonder een enkele tegenligger te ontmoeten. Bij een klein theehuisje ligt een wherrie, een vreemd geval in een land waar alles zeilt.

Wildschut in Gaastmeer

Als we de Fluessen bereiken, worden we vrijmoediger en wagen ons naar het noorden, buiten de tonnen, om Het Piel binnen te zeilen, waar we Gaastmeer gaan aandoen. Een smalle vaart, we zoeken naar een scheepswerf tot we inderdaad de helling ontdekken. Ik had me niet de N.S.M. voorgesteld, maar deze werf valt me tegen en ik sta verbaasd te kijken, dat van dit kleine gedoetje zulk groots en gaaf werk komt. Eén kleine scherpe man staat aan de wal en monstert de jol. We schudden handen en staan voor de bouwer van ons onvolprezen schip. Het zijn enige gezellige uren, die we er doorbrengen en onze gastheer vertelt van z'n zware arbeid en vooroorlogse prijzen. De zoons beginnen er niet meer aan. We krijgen een foto cadeau van de tewaterlating en Kor vraagt hem of er nog tekeningen in zijn bezit zijn. De scheepsbouwer lacht en legt uit, dat er nooit tekeningen van bestaan hebben, maar dat alles uit het hoofd opgezet werd. Bij ons afscheid zijn wij vervuld van ontzag voor deze eenvoudige mensen, die uit overlevering en ervaring in staat zijn, een kunstwerk te scheppen, dat ongetwijfeld aan alle formules en oppervlakteberekeningen voldoet.
In Het Piel gaan we nog even voor anker en Kor en ik gooien een hengel uit, om in een uur tijds voldoende voor een rijke maaltijd bij elkaar te vangen. Opnieuw worden de zeilen gehesen, want we willen nog naar Heeg.

Heeg

Gemoedelijk komen de Hegenaren in de avonduren bij ons schip staan en het valt me op, hoe zuiver de Friezen de Nederlandse taal spreken. De kapiteinse oppert dan dat ze altijd in de veronderstelling had geleefd dat in Friesland een eigen taal werd gesproken. De Friezen hebben de grootste pret en zijn gedurende enige tijd voor ons absoluut onverstaanbaar. Kor boeit hen met zijn verhalen uit de Oost en vertelt hoe gekookte aap wordt bereid en in, welke boomblaren de meeste vitamine zit, dit alles ter lering in geval zij ook nog eens aan een Birma-spoorlijn te werk gesteld zouden worden. De volgende morgen krijgen we een grote pan soepengortenbrei, gratis afgeleverd door de plaatselijke melkfabriek. Heeg zou onder de rook moeten staan van een millioenen-stad als New York en de gortenbreifabriek zou handen tekort komen.

Het Sneekermeer

's Anderen daags nemen wij node afscheid van Heeg en uit verschillende huizen, die we langs varen, begroeten ons de' mensen. Onder Ylst ligt een motorboot waar achterop met duidelijke letters prijkt "Amsterdam". De opvarenden zijn vol aandacht voor onze jol en als we langs varen, horen we de vrouw tegen haar echtvriend zeg, gen, dat is nou Friesland op z'n best", wat aan Kor een "geuen mergen" ontlokt. Het klinkt niet eens slecht en het laat het echtpaar hun illusie. In Sneek winkelen we wat, zien de Waterpoort en het Stadhuis. Langs grote schiphuizen bereiken we in de middag het Sneekermeer, waar Kor, die vóór zijn Indische tijd een opkomende wedstrijdzeiler van een bekende Hillegersbergse vereniging was, de strijd aanbindt met een boeier. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik soms het gevoel heb, dat de jol het bij Kor beter doet. Hij heeft gevoel voor nuance, zet de fok iets anders, geeft de grootschoot een fractie en hanteert de helmstok losjes. Ik probeer het, wat af te kijken en als Kor mijn belangstelling opmerkt, mompelt hij iets van grof-smeden, die toch nooit horlogemaker kunnen worden. Wanneer Boeier "door krijgt", dat hij niet tegen een gewone jol vecht, doet hij quasi onverschillig en valt af. We zijn het erover eens, dat het geen Fries kan zijn, maar /ordinaire import. Er staat een matige koelte en het is een ideale tocht, die onvergetelijke dag op het Sneekermeer. We besluiten voor de sluis van Terhorne in een brede kreek te overnachten. We brengen vóór en achter een werpanker uit en genieten van de stille avond

Slecht weer

Als we de kooien opzoeken verzuim ik naar de barometer te kijken. Het zal in het middernachtelijk uur zijn geweest, dat we wakker schrikken van een zware dreun. Het schip stoot op de grond en ligt vreselijk te rijden. De regen klettert op het kajuitdak, bliksem en onweer zijn niet van de lucht. De wind is „om" en het lichte werpanker houdt niet. Ik gooi mijn kleren uit, maar Kor trekt een oliejas aan, zet zelfs nog een zuidwester op. Het is een schrijnend verschil tussen twee kinderen van denzelfden bloede. Buiten, in het stikdonker, peutert Kor het zware dreganker los. Op m'n blote lijf prikt een felle hagelregen, het doet vreselijk pijn en het is onmenselijk koud. Als ik over boord spring lijkt het of ik in een lauw bad beland. Hoewel ik op vaste zandgrond sta, is het een hele hijs met het zware anker door de smijtende golven van het woedende Sneekermeer. Ik kan gelukkig een heel eind lopen en daar maak ik dankbaar gebruik van, iedere keer tussen twee golven door, naar lucht happend. De zware tros sleept achter mij aan. Als ik niet verder kan, omdat het te diep wordt, dans ik één van de dreghanden in de bodem en roep halen, terwijl ik intussen op de dreg blijf staan. Het volgende moment is de gehele omgeving verlicht door een bliksemschicht en ik zie Kor, als een Dorus Rijkers, spookachtig werken. Onze jol steekt 80 cm en als hij niet meer stoot, blijft er nog voldoende tros over. Kor heeft de boot van de kuip achteruit getrokken en de tros op de achterbolder belegd. Een werpanker gooien we vóór uit. Als we in de kajuit terugkomen is er licht ontstoken en brandt het Butagas. Ik word door de kapiteinse met een ruwe handdoek droog gewreven. Er ligt een ondertoon van bewondering in Kor's stem, wanneer hij iets tegen me zegt en ik verwacht niet anders, dan dat hij me met „mijnheer" zal gaan aanspreken. Het arme tropenmens klappertandt al bij de gedachte, dat hij overboord had gemoeten. We hossen en slingeren onaangenaam, en trachten nog wat te slapen.

De sluis van Terhorne

Bij het morgenkrieken zwaaien we het schip „om", met de kop op de golven is het beter uit te houden en we zijn tenminste de herrie van het roer kwijt. Vlak bij ons achter de sluis. Het is een open sluis, waarin we verscheidene masten van jachtjes rustig liggen. Een tjalk komt door het noodweer en legt vast aan de remming, op veilige afstand van de sluis. Het is een open sluis, waarin het water met deze wind de snelheid heeft van een stroomversnelling. Een tanker van de Shell weet van wanten, hij zwaait op het meer op zijn anker rond en laat zich met een krabbend anker achteruit door de sluis zakken.

Terhorne

Wanneer we zien dat de stroom door de sluis wat vertraagt, gaan wij ook wat doen. We gooien de huik van het grootzeil en slaan de fok aan. Alles wat gereefd kan worden, wordt gereefd. Ik haal de ankertros zo ver mogelijk binnen, Kor wrikt aan het roer en als de zeilen niet meer klappen, gooi ik de hele tros, met een dun lijntje aan de boei verbonden, overboord. We nemen geen risico. In de kreek maken we een korte bakboordslag en over stuurboord brengt de volgende ons op het meer. Dan gaan alle zeilen naar beneden en we gieren door de sluis, om op onze gang het beschermende kanaal in te stuiven. Op de voorplecht staat Kor met het werpanker klaar, het eind van de lijn in zijn andere hand. Hij werpt het anker flink ver om tot de conclusie te komen, dat hij een loos end vast houdt, namelijk een fokkeschoot. Een Friese jongen uit een 16 m schiet toe en gooit een landvast over en zo worden wij voor enkele uren zijn buurman. Hij is op een tocht met zijn moeder, een grijze dame. Dat heb ik op Loosdrecht, noch op de Brasemer, of waar ook, meegemaakt. Zij overnachten onder de dektent van de boot en hebben kennelijk allebei veel pleizier in deze trektocht. Plotseling zien we de kapiteinse met een lege tas naar een motorjacht rennen. Zij kan mee, om boodschappen te doen in Terhorne.
Intussen gaan Kor en ik de ankers bergen. We steken een landje over en omdat we toch al zoveel natte kleren hebben, besluit ik mijn zwembroek droog te laten. Vlak achter ons staat een klein huisje van een oude sluiswachter en die zal het me wel niet kwalijk nemen, dat ik in Adamscostuum naar de boei toe waad. Als de ankers aan land liggen, schiet ik weer in mijn duffelse jomper en gaan we even bij de sluiswachter aan. We worden open gedaan door een meisje van ongeveer 18 lentes, keurig in een witte japon. Ik zak wat door mijn knieën en krijg een wee gevoel. Zij is volkomen onbevangen en het blijft een raadsel, of ze kort geleden uit het venster heeft gekeken. Ik breek ons bezoek kort af, Kor loopt onder de last van de grote dreg, zacht te grinniken.
Als de kapiteinse terug is uit Terhorne, krijgen wij niet alleen wat te eten, maar ook een enthousiast verhaal over een Terhorne's café-restaurant, dat op het Leidseplein in de hoofdstad geen gek figuur zou slaan. Het weer blijft slecht en hoewel niemand aanstalten maakt om af te varen, besluiten wij te vertrekken.

Grouw

Op de fok gaan wij de Poelen over. Door Akkrum passeren we ontelbare bruggen. In de tuintjes achter de huizen zijn door de inwoners overal nesten aangebracht, die wilde eenden uitnodigen hun eieren erin uit te broeden. Het komt ons voor, dat dit een gemakkelijke manier is om eendenbout te bemachtigen en wij twijfelen er niet aan, dat de uitdrukking „stomme eend" in Akkrum uitgevonden is (voor zover wij weten is het meer om het melken van de eieren te doen dan om de bout. - Red.) Achter de spoorbrug, die gelukkigerwijs direct voor ons draait, halen wij het grootzeil bij, want we zullen nu aan de wind moeten zeilen. Als we de Wijde Ee oversteken, zien wij het Pikmeer voor ons liggen en het duurt niet lang voor we een keurige landing maken in Grouw, waar kermis is. Wij liggen bij het Plashuis, naast een motorkruiser uit Groningen. Een verloofd paartje speelt zeer verdienstelijk op de guitaar en een jonger zusje zingt er bij. Onze aanwezigheid deert hen niets, want zij spelen en zingen voor zichzelf en voor elkaar. Even later zijn we gezeten aan het tafeltje van een gezellig echtpaar uit Zwolle, dat een lofzang afsteekt over de Beulakerwijde. Wij wachten inmiddels de telefoonverbinding af met den Haag. De echtelieden hebben, een mensenleeftijd lang, recreatie gezocht op de meren en zijn achtereenvolgens eigenaar geweest van een lange ketting van jachtjes. Als den Haag doorkomt, krijgen we de tenor-stemmen van onze tweeling aan de lijn. Hans slaapt al. Zij amuseren zich best. Gelukkig. Of we voor beter weer willen zorgen.
Het is weer een bewijs, dat het nooit volmaakt kan zijn op dit ondermaanse, want als het in Scheveningen ideaal strandweer is, liggen wij mogelijk op het Kruiswater te drijven. De kermis brengt een uitgelaten stemming. Ik koop drie maal voor een kwartje werpringen om een groen gelakt klompje te bemachtigen. Dit is een zeer begerenswaardig voorwerp, want aan een ring opgehangen vormt het een ideale kajuit-asbak en onze vorige asbak-klomp is verloren gegaan. Steeds blijft de ring op een randje van het houten standaardje hangen, ofschoon het vlak vooraan de uitstalling ligt. Ik sta te peinzen of de ringen misschien te klein zijn, als Kor een kwartje ringen neemt.
Wanneer de spullenbaas zijn rug laat zien, legt Kor overreikend de ring precies om het geval heen en neemt vervolgens zonder blikken of blozen zijn prijs in ontvangst. De sergeant-majoor blijkt tenslotte ook verbazend goed te kunnen schieten en doet dit rijkelijk veel. Als de kartonnen schietschijf precies rondom de roos geper-foreerd is, vraagt hij de patroon van de schiettent, of het geweer wel zuiver is.
Even is het verdere programma van onze tocht clan in gevaar, als Kor in gesprek raakt met een Friese schone. Zij heeft witblinkende tanden en lacht onweerstaanbaar. Het gesprek golft levendig en ondeugend heen en weer, totdat Kor een kardinale fout maakt. Hij vertelt namelijk heel argeloos, dat hij eigenlijk een halve Fries is, want dat ons beider moeder in Leeuwarden geboren is. Zij is direct geïnteresseerd en vraagt de naam. Nog zonder enige argwaan zegt Kor, Jansen. Ach was het nu. maar Jansstra of Jansma geweest, maar nu verstrakt het meisje zichtbaar en het wil niet meer vlotten. De kapiteinse grijpt dan in en we gaan terug naar het Plashuis. De dag heeft trouwens lang genoeg geduurd.

Hotel Oostergoo

De volgende dag herdenkt Kor zijn 31-jarig bestaan en zegt ons een dinertje bij Oostergoo toe. Maar eerst zeilen we naar Eernewoude en maken kennis met het onvergelijkelijke Prinsenhof. Het heeft misschien wat van de Nieuwkoopse plassen, hoewel ik Nieuwkoop niet te kort wil doen. Het is ons er toch wat bekrompen, te smal. We kruisen de Graft terug naar Grouw. Het is een poosje goed gegaan met het weer, maar dan krijgen we zo'n bui, dat ik de kapiteinse naar lucht zie happen en zwembewegingen zie maken. Over wind hebben we niet te klagen en het is hard werken. Langzaam tuft een miniatuur-sleepbootje ons voorbij. De schipper zet alle gas af, wanneer hij passeert en kijkt onderwijl naar ons getob. Een Amsterdamse taxi-chauffeur kan het hem niet verbeteren, maar wij geven ons niet over. Wij zijn ook een beetje kinderen van het Noorden. Mijn wieg stond notabene bijna onder de Martinitoren. Bovendien wordt het altijd weer een keer droog. Toch zijn we moe als we Grouw aanzeilen. Bij Oostergoo wacht het verjaringsfeest van Kor. Mooie slagen maken we over het Pikmeer en kruisen allengs op Oostergoo aan. Schuin tegenover deze befaamde gelegenheid staat een kleine dreumes heftig te gebaren. De kapiteinse vindt het een bizonder vriendelijk kind en Kor roept uit puur enthousiasme „hoera". Dan varen we aan de grond en het ventje houdt bezwerend de handen boven het kleine wijze hoofd. We zitten erg degelijk en hoog en worden met motorhulp verlost.
Voordat we Oostergoo betreden knappen wij ons wat op en doen nette kleren aan, want we hebben kellners in rok ontwaard. Een paar Engelsen staan bij de jol te delibereren, of een klomp van onze jol afgeleid zou zijn, of andersom. Kor helpt ze uit de droom. Zijn Singaporese jaren doen hier opgeld en hij spreekt het Engels als zijn moedertaal. Zelfs de geallieerde vrienden staan verwonderd, dat men in Grouw zo vlot met hun taal uit de voeten kan. De kapiteinse en ik doen erg ons best en praten achter in onze keel een beetje mee. Het diner dat nu volgt is exquis en de eerste verjaardag van Kor, na negen jaar, weer op vaderlandse bodem erg geslaagd. De familie zal wel razen, maar Kor is uit zichzelf meegegaan en met deze geruststelling in gedachten, slaap ik de slaap der rechtvaardigen.

Via het Tjeukemeer naar Lemmer

De volgende dag waait de wimpel iets gunstiger, maar de weg van Grouw naar de Lemmer is lang en voorlopig erg krom. We haasten ons om op tijd bij de open spoorbrug te zijn, desondanks zouden wij zonder de hulp van een motorjacht enkele uren verspeeld hebben. Aangezien wij een hagelbuitje moeten incasseren, blijven we een poosje hangen en maken pas los bij het Rak van Ongemak. Dit Rak is voor ons echter ruimschoots bezeild en alleen in de Nieuwe Wetering moeten we enkele slagen maken. Door de open sluis komen we weer in het Sneekermeer. De jol die van ruim water houdt, zucht vergenoegd en veel te gauw zijn we n.l. in de Goengarijpster-poelen. Een aalscholver duikt voor onze boeg en twee jongen volgen de moeder. De jonge aalscholvers houden het onder water niet lang uit en al duikende verwijderen zij zich snel. Mooie rietvelden omzomen de poelen en aangezien wij eigenlijk op de terugreis zijn, want we komen steeds dichter bij huis, drinken we de omgeving extra goed in. Het gaat veel te vlot en als we bij de grote verkeersbrug over de Langweerder Wielen, heen en weer tussen de betonning varen om onze zeilbaan te verlengen, komen we, een meter buiten de ton, dan ook prompt weer eens aan de grond. Kor boomt de jol terug en met een zet zijn we vrij. De boom steekt in grote eenzaamheid nog in het water en Kor kijkt beduusd naar de druif, die hij in zijn handen houdt. Als we de boom terug hebben, is de brug weer dicht. De bruggenwachter zal ons wel gezellige kerels vinden. We blijven kruisen tot we door kunnen en groeten schuchter. Voorbij Scharstersbrug is het melkenstijd en gaat Kor met een grote pan gewapend „volle" melk halen. Ik wil niet te veel oponthoud en als Kor wat lang weg blijft, roep ik hem met de misthoorn. Hij zwaait en de boer komt onder de koe vandaan, maar hij heeft veel te veel blonde krullen voor een veehouder en daarmede is het treuzelen van onze scheepsmaat verklaard. Snel worden de zeilen gehesen, de kluiver moet ook helpen, want wan  neer we windstilte krijgen in dit eenzame land, zullen we van honger moeten omkomen. Een grote tjalk wordt door de jol ingehaald en als we langszij komen, voelen we ons erg nietig. 
Tamelijk plotseling ligt het Tjeukemeer voor ons. We bergen de kluiver op, omdat het blijkt, dat de vaargeul erg krap bezeild zal zijn. Kor weet een geschiedenis, dat er lang geleden hele dorpen door het Tjeukemeer verzwolgen zijn - de ruïnes van de huizen vormen onder water obstakels voor de scheepvaart. Hij tuurt over het water of hier en daar een torenspits zichtbaar is. We turen nu alle drie over het meer, dat wel iets van een binnenzee heeft. We volgen de tonnen, die een brede straat aflijnen over het meer en komen zelfs op een kruising bij een brede zijstraat. Omkijkend speuren we naar de tjalk; die heeft de vaargeul verlaten en vervolgt stoïcijns haar weg dwars tussen de oude gebouwen van het Tjeukemeer door, de bruine zeilen staan er branie-achtig bij. Als we het Tjeukemeer in één ruk gehaald hebben, staat er slechts een flauwe koelte, maar we halen nog de hele Lemmer Rijn en moeten alleen de laatste paar honderd meter bomen, om vervolgens het stadje door te jagen. In de binnenhaven vinden we een plaatsje voor de nacht.

Lemmer

Het is nu volkomen windstil en bijna donker. In de nacht loopt er een hond over het dek, en de kapiteinse die het ge luid niet kan verklaren roept angstig om hulp. 's Morgens gaat Kor de Lemmer in om te fotograferen. Ik onderga in een scheerwinkel heel weelderig een verjongingskuur. En de kapiteinse bewandelt de wandelpier van de Lemmer. Als ze met een gezicht van het zal toch moeten", over de zee spiedt, komt een Lemmervisser haar bemoedigen met een verhaal over 4 studenten, die met een Staverse jol zijn vergaan. Hij wijst de plaats aan, waar de schipbreuk ongeveer heeft plaats gehad. Wanneer Kor en ik aan boord komen, merken wij al gauw dat er iets hapert en we moeten mee naar de visser, om uit diens mond het luguber gebeuren te vernemen. Een collega-visser beaamt knikkend de woorden van de zegsman er we moeten aannemen dat het waar is. Omdat ik in de scheerwinkel er niets over heb horen verluiden, vraag ik een beetje verslagen, wanneer het gebeurd is. De eerste visser, lang en een beetje krom, kijkt eerst over de zee, spuwt dan op de grond en zegt dat het bekant 40 jaar geleden moet zijn.

Urk

De kapiteinse haast zich met het provianderen en we laten ons schutten. Door de buitenhaven zeilen we met weinig wind en ronden de havenhoofden. Eerst moeten we kruisen en gaan dan over bakboord langs de machtige dijk van de Noord-OostPolder. In onze overmoed zullen we Urk aan doen. Met deze flauwe wind staat er een lange deining en we vorderen maar langzaam. Dan gaan we ontbijten en onder heerlijk gesnap van de kapiteinse vergeten we de schipbreuk van die morgen op de Lemmer-wandelpier. Eindelijk zijn we in Urk, waar de havenmeester ons terugjaagt naar de andere kademuur, tegenover het eigenlijke dorp.
In de middag komen vissersschepen binnen en vullen langzamerhand de hele haven. Kort bij ons liggen nu vissersboten en de kapiteinse krijgt wat ondermaatse paling cadeau. Zij gaat ze terugbrengen, om ze te laten schoonmaken. Vanaf onze ligplaats heeft Urk iets van een bergdorp, het is als op een bult gebouwd. In de straten hangt dwars over, van huis tot huis, de was te drogen. We zien ook de schutsluis naar de Polder en dan pas beseffen wij de omvang van het werk dat hier verricht is. Heel in de diepte ligt het Kanaal naar Emmeloord. Een sleepboot met zandbakken vaart de sluis binnen. Je kunt hier eenvoudig niet spreken van een sluis, het is meer een liftschacht, zo diep.
Het is hard gaan waaien. Als wij op onze ligplaats terug zijn, zetten we de grote stootkussens uit. Het zand waait om onze oren. De barometer staat bar slecht. Het verschaft ons een veilig gevoel nu binnen te zijn en behagelijk halen wij oude herinneringen op. Op 30 meter afstand van ons rollen de brekers op het strandje, achter de stenen borstwering en de wind giert door het want.
De volgende dag is het weer nog slecht. We zitten aan lager wal en de zee is onstuimig. De meeste vissers blijven liggen, maar enkele varen toch uit, onbewogen voor de bonken water, die hen van tijd tot tijd trachten te bedelven. Wij vervelen ons niets in Urk. Zitten aan boord bij de vissers; één tracht Kor over te halen, om in Urk onder te duiken, maar deze voelt er niets voor om zich bij de Urkernederzetting aan te sluiten, hoewel zijn zeilbroek verdacht breed-uit is gaan staan. De man van de afslag kan over alle wereldzeeën meepraten en spreekt vele talen. Van hen krijgen we drie snoekbaarzen gratis, maar de kapiteinse krijgt hem er niet toe, om ze ook nog schoon te maken. Nee, dat doet onze vriend de conciërge van de Chr. School, die nog al eens komt oplopen. Ons glaswerk is gesneuveld en hij drinkt bij ons een zeker geestrijk vocht uit een kopje. Dat wekt zo geen argwaan bij het troepje, dat regelmatig van de overkant van de haven ons gedoetje observeert. Wij weten nu al, dat hij een erg wrede vrouw heeft, die hem van het vissen heeft afgehouden. Als hij nog een jaar was doorgegaan, had hij de hausse meegemaakt, en was nu waarschijnlijk een rijk man geweest. Hij heeft zich die middag blijkbaar wat verlaat, want wij zien hem op een sukkeldrafje huiswaarts gaan. Ik geloof niet, dat hij het thuis gemakkelijk heeft.
Dat er inderdaad goed verdiend is en wordt, blijkt 's middags, wanneer de Noordzee-loggers binnen komen. Prachtige, modern uitgeruste schepen. 's Avonds komen we niet al te laat uit Het Wapen van Urk, waar we kennis hebben gemaakt met enkele woeste, baardige Urkers, zo weggelopen uit een Oliver Twist film. Ze geven ons de raad mee, niet al te dicht langs de huizen te lopen, want het is wel eens gewoonte om uit het raam van de bovenslaapkamertjes iets te ledigen. De afvoer in Urk is nog niet helemaal compleet.

Terug naar Amsterdam

Aangezien de barometer de volgende morgen over het fatale punt heen is, haasten we ons met optuigen. Het is zes uur, wanneer we de haven uitvaren en hoe het mogelijk is weet ik niet, maar enkelen van het vaste troepje aan de overkant, staan reeds op hun post en doen ons zo Uitgeleide. In vijf minuten zijn we buiten de beschermende pieren en nog vijf minuten later ligt de kapiteinse, erg bleek, in haar kooi. De vismaaltijden in Urk redden mij van een wisse zeeziekte, want nu hebben wij nog een pan vol vlees, dat we uit het vet breken en waarmee wij enkele heerlijke boterhammen beleggen. Kor heeft wilde prauwen bevaren en is zeevast. Het hartige brok kan de kapiteinse niet meer redden. Wij zien haar zich een zwemvest omsnoeren en de boei legt ze naast zich neer. Kor en ik liggen krom om niet in lachen uit te barsten. Trouwens wij moeten zelf ook nog afwachten, want we worden erg gesmeten en de jol danst en rolt over de grote koppen van de golven. Zo nu en dan kraakt er iets.
We berekenen, dat we naar Muiden koersen, maar met deze golfslag houden we rekening met een heel stuk verzeiling. Kor houdt het op Huizen en ik ben al tevreden met Harderwijk. Toch blijf je steeds de donkere omtrek van land zien op het IJsselmeer en het eerste wat we vóóruit verkennen zijn de zendmasten van Huizen. Zo te zien zullen we toch hoger uitkomen en dat is ook zeer begrijpelijk, want we hebben nu het prachtigste zeilweer. De wind is zeer matig, maar op deze onmetelijke watervlakte voor ons nog hard genoeg om snelle vaart te lopen, te meer daar de golfslag het schip niet meer hindert. Dat ondervindt de kapiteinse ook en ze gaat weer praten. De gehele lange dag hadden we haar nog niet gehoord. Om beurten houden wij nu het roer. Het is voor ons planmensen zo wel aangenamer. We gaan een paar keer overstag om volop te profiteren van de wind. Aan stuurboord zien we nu Marken en regelrecht koersen we op de vuurtoren van het Buiten-IJ aan.

Nieuwe Meer

Om 5 uur schutten we door de Oranjesluizen en maken een overeenkomst met een sleep om ons naar Aalsmeer mee te nemen. De sleep bestaat uit enkele zandbakken en een kantoor-woonschip en het hele geval moet naar Sliedrecht. Aangezien het echter morgen Zondag is, moeten de opvarenden nog beslissen, of er doorgevaren zal worden, dan wel, dat de sleep in Amsterdam zal blijven. Bij de Houtmankade wordt alle twijfel opgeheven. Ze blijven in Amsterdam. We komen langszij de sleepboot en de kapitein laat het afrekenen over aan de dekknecht. De stoker staat, het bovenlijf ontbloot, rijkelijk met putsen havenwater te werken, om het zwart eraf te krijgen. De kapitein ziet er al heerachtig uit, want die gaat op de trein, om de Zondag thuis door te brengen. Wij strijken de mast en werken ons met boom en pikhaak onder de bruggen achter de Haarlemmer Poort door. Iedere morgen rijd ik hier met de Ford voorbij en trouw vertelt de klok van de Poort me of ik op tijd ben, hoewel ik de klok er soms van verdenk, dat ze vóór gaat. Vooraan de Nassaukade leggen we vast en Kor gaat een paar emmers water vragen bij onze nieuwe overburen om de watertank aan te vullen. De kapiteinse gebruikt het tankwater om af te wassen en steeds is de tank weer leeg. Ik haal op de Haarlemmerdijk in een broodjeswinkel iets lekkers en de kapiteinse vult onze provisievoorraad aan uit een winkel, waar ze na sluitingstijd aan het schoonmaken zijn. De leverancier van het verse water is toevallig een loods met Indische jaren en Kor en hij staan in genoegelijke kout een weduwe te rollen.
Dan zingt zo waar het geluid van een motor over het water. Met de Zaterdagavond komt ér toen nog één de stad door. Het rappe schippersknechtje heeft ons erg vlug in de gaten. De loods gooit onze landvasten los, we gooiden een lijn over. Het schip gaat naar Badhoevedorp, maar de Nieuwe Meer is, ons ver genoeg. Het is benauwd in de stad en de overgang van Urk naar Amsterdam is eigenlijk te groot. Kor beweert zelfs dat het stinkt, maar dan maak ik hem erop attent dat ons sleepschip mest vervoert. Wij laten ons slepen tot aan de Nieuwe Meer bij de Ringvaart en daarmede heb ik een bedoeling. Een aangename avond is het op de Nieuwe Meer en wij drinken thee zoals alleen de kapiteinse thee kan zetten, terwijl ons, ondanks het late uur, nog talloze zeilbootjes voorbij dartelen. De volgende morgen is de hele bemanning al vroeg aan het werk. Het schip wordt gezwabberd en wij zelf zien er even later ook bepaald gesoigneerd uit.

Naar de Westeinder en Aalsmeer

Het is acht uur geweest en ik sta met de hoorn op de uitkijk. Daar komt de beroemde Zondagmorgen-sleep aan. Sedert tientallen jaren vertrekt iedere Zondag om acht uur in de morgen een sleepboot van de Nieuwe Meer naar de Westeinder. De Amsterdammers nemen een retour en worden 's avonds weer teruggesleept. Een dikke tros van honderden meters wordt door de sleepboot uitgezet en twee aan twee liggen de jachtjes naast elkaar, de tros er tussen in. Als een grote rups slingert de sleep zich over de Nieuwe Meer en het is een boeiend schouwspel. De tros wordt iets gevierd en wij komen met onze eigen sleeptros tussen de sleepboot en het lange lint van jachtjes te liggen. De kapitein begroet ons als oude bekenden en zijn vrouw slaat handig onze tros over een bolder. Zo'n vrouw spaart twee knechten. Om half elf gaan de jachtjes bij het Blauwe Anker uit elkaar, ieder gaat zijns weegs. Wij koersen naar de Grote Poel.
Een beetje verbaasd staren we over de Westplas. Wat is het hier mooi en wat een geboomte rondom de verre oevers. Dat hebben we in Friesland gemist. De zon blikkert in het water en de golven vertroetelen speels onze boeg en ze zeggen: waarom ben je hier niet gebleven, is het hier niet wijd genoeg? Wat weten zij van menselijke onrust. In de namiddag zoeken wij onze jachthaven op. We willen niet te laat thuis zijn, want morgen eist het werk ons weer op. Kor is in Amsterdam ingekwartierd en leeft daar als een vorst. Morgen moet hij naar den Haag, naar „Overzeese Gebiedsdelen" en hij zegt, dat ze hem nu gerust naar Batavia terug mogen sturen. In het locaaltje van Aalsmeer naar Amsterdam constateer ik dat we alle drie wat vermagerd zijn.

Eef

pdf Waterkampioen 1949 nr655-856 juni-juli - Een saluut aan de Staverse jol 'Meerkol'

Terug naar vorige pagina