Drift

5 april 2021

Gedurende de economische crisis in de jaren dertig was het voor schippers die nog een tuig op het schip hadden staan aantrekkelijk te gaan zeilen op het ruimere water van de pas afgesloten Zuiderzee. Op de foto gaat dat rustig aan. Tegenwoordig worden we overspoeld met foto's van klippers en skûtsjes die zeilen met harde wind. Spectaculaire beelden, daar niet van, maar in de werkelijkheid gelden op de meeste dagen van het jaar heel andere omstandigheden. Zeilen op vlak water met windkracht 2 Bft. lijkt misschien gemakkelijk, maar is moeilijk. De vrachtschepen op de foto hebben oude, katoenen tuigen. Voor hun gewicht zijn de schepen ook ondertuigd. Ze zouden veel meer zeil kunnen voeren, wat op werkschepen om praktische redenen echter niet wordt gedaan. De kunst is onder deze omstandigheden vaart in het schip te houden. De schippers hebben één voordeel: ze varen geladen. Het schip zal niet gemakkelijk opzij wegdriften. Zo'n schip wil vooral vooruit. Dat is met kleine vissersscheepjes als Staverse jollen en bolletjes anders. Die liggen hoog op het water en willen eigenlijk wel alle kanten op. Met weinig vaart is de zijwaartse weerstand tegen verlijeren gering en is het heel moeilijk aan de wind hoogte te lopen. Zeker als er ook nog op ruimer water als het IJsselmeer of de Waddenzee wat deining loopt. Het lijkt als je naar voren kijkt, of je scherp aan de wind vaart. De werkelijke richting zie je echter achter je, het schuim van het kielzog. De schijnbare koers vooruit blijkt zeer bedrieglijk. De huidige zeilklippers die gebruikt worden voor de chartervaart, varen vrijwel leeg en hebben eveneens het probleem van verlijeren bij weinig vaart. Toch zag ik ze vaak rustig zeilende voortgaan, met constante snelheid in een strakke koers, waarbij ik me afvroeg hoe die schippers dat voor elkaar kregen. 

Totdat ik een zacht gebrom bemerkte. Die schepen varen met hun betalende gasten op tijd. Ze moeten een afgesproken bestemming halen. Om bij een labberkoelte toch nog wat voortgang te maken, zeker aan de wind, zet de schipper de motor aan die op laag toerental zorgt voor een continue snelheid waarbij het schip zeilende veel beter op koers blijft. Jan Zetzema beschreef in zijn boekje 'De Friese palingaken' zijn ervaringen als motordrijver op de 'Korneliske Ykes', ook in de dertiger jaren. Hij voer op deze zeilende palingaak van Gaastmeer naar de Oostzee en over de Noordzee naar Londen en weer terug. Ook deze schepen waren naar huidige begrippen ondertuigd. Bij weinig wind schoot het niet op. Ze voeren echter met kleine bemanning die het schip ook bij harde wind onder controle moest kunnen houden. De 'Korneliske Ykes' was voorzien van een hulpmotor, waar in die jaren andere zeilschippers nog wel eens op neer wilden kijken. Maar die motor was een geweldige hulp om het schip op koers te houden. Hij hoefde maar weinig vermogen te leveren om de zeilende aak merkbaar een vastere koers te geven en minder te laten driften. Waar een palingaak zonder motor niet in staat was genoeg hoogte te lopen om een landpunt te kunnen ronden, daar konden zij dat wel. Zo gek is het dus niet om het zeilen met dit soort schepen onder omstandigheden wat te ondersteunen met enige nauwelijks hoorbare motorkracht.

 


 

Terug naar vorige pagina