Platbodems dankzij vishandelaren
25-01-2024
Schepen zijn er nooit voor zichzelf. Ze zijn gemaakt voor iets anders, zoals het vervoer van goederen en personen of als middel om vis te kunnen vangen. De platbodems in Nederland zijn bijna allemaal dergelijke werkschepen geweest, naast die paar jachten, die dienden voor ‘het plezier’ van de eigenaar. Toch staan we maar zelden stil bij de functionele verbondenheid die schepen hebben met een veel bredere context. Als voorbeeld geldt bijvoorbeeld het scheepstype Staverse jol, dat er alleen maar is omdat Londenaren graag levende paling kochten om soep van te maken. De Staverse jol werd gebruikt om die aal te vangen op de Zuiderzee. Friesland is als voorbeeld exemplarisch te noemen, omdat zich daar vrij recent tijdens de Zuiderzeevisserij twee duidelijke voorbeelden voordeden van tijdelijke bloei van de visserij dankzij ondernemende vishandelaren.

Aalvisserij voor palinghandelaren uit Heeg
De visserij op de Zuiderzee stelde in Friesland tot ver in de 19e eeuw niets voor. Dankzij de centralistische bestuurscultuur die de Fransen tijdens de bezetting van ons land invoerden, weten we dat in 1812, volgens de rapportage van de Prefect van Friesland aan het centrale gezag, langs de Friese kust alleen in Stavoren 12 vissers actief waren. Zij vingen ‘met kleine schuitjes’ direct buiten de haven langs de dijk paling in de maanden mei, september en oktober. Langs de Zuiderzeekust werd verder alleen door een enkeling ‘voor eigen gebruik’ wel eens wat vis gevangen. Een halve eeuw later, in 1863, was dat nog niet anders. Alleen in Stavoren waren 12 vissers met 2 vissersjollen en 10 schuitjes een paar maanden per jaar actief met de aalvangst. Die vissers hadden zich georganiseerd in het Stavers Vissersgilde, dat reeds op 27 september 1638 door 10 vissers was opgericht. (Bron: Oudstavoren.nl: De gilden in Stavoren) In 1798 werden overal in het land de gilden bij de invoering van de nieuwe grondwet van de Franse overheerser afgeschaft. De gilden belemmerden volgens het gezag de concurrentie en daarmee de vooruitgang. Het Stavers Vissersgilde bleef echter functioneren alsof er niets was veranderd.
Het gilde stond namelijk onder contract van de palinghandelaren uit Gaastmeer/Heeg. De palinghandelaren hadden het recht gekocht om vispercelen langs de zeedijk te verhuren aan vissers. Het gilde huurde deze visrechten, met de verplichting de gevangen aal tegen een vaste (lage) prijs te verkopen aan de palinghandelaren. Het gilde bleef om die reden klein, het had nooit meer dan 12 leden, en maakte concurrentie onmogelijk.
In de 20 jaren die volgden veranderde er niets. Scheepsbouwer Douwe Roosjen had voor de vissers in Stavoren een jolletje gebouwd en daarmee waren er in 1883 nog steeds 12 jollen.
Pas na 1893 steeg het aantal vissers met een jol spectaculair. Niet alleen in Stavoren, maar ook in Laaxum, Molkwerum en Hindeloopen. Ik beperk me hier echter tot de ontwikkeling in Stavoren. In 1893 waren daar plotseling 22 jollen, in 1901 zelfs 72. (Bron: ZZM) Dat werd niet veroorzaakt door de palinghandelaren uit Heeg. Het vissersgilde bleef met 12 jollen onverstoorbaar levende aal afleveren voor de palinghandel op Londen. Vanuit De Lemmer waren echter een paar ondernemende visverwerkers erin geslaagd de Zuiderzeevisserij langs de Friese kust een nieuwe impuls te geven die tegelijkertijd door deze ondernemers onder controle werd gehouden. Zij zorgden voor de groei van het aantal jollen in Stavoren.

Friese Zuiderzeevisserij voor Lemster vishandelaren
Ook in De Lemmer was in de 19e eeuw lange tijd geen sprake van Zuiderzeevisserij van enige betekenis. Wel waren er vishandelaren als Sterk, De Rook en De Jager die haring opkochten van vooral Zuiderzeevissers uit Holland en van Urk. De vis werd gerookt in een hang, in kistjes verpakt en verkocht in het noorden van het land. Toen er in de gemeente Lemsterland aan het einde van de 19e eeuw grote werkloosheid ontstond onder landarbeiders vanwege de landbouwcrisis en omdat het veen ten oosten van De Lemmer afgegraven was, kreeg deze havenplaats te maken met een toestroom van arm volk. Vooral de vishandelaren Johannes Sterk en Poppe de Rook zagen met zoveel mensen die niet werkten nieuwe kansen. Sterk en De Rook hoefden niet langer vis te kopen van Durgerdammer vissers, zij konden nu zelf wel vis (laten) vangen met de mannen in De Lemmer die maar wat rondhingen.
Johannes Sterk (1856-1932) had zijn wortels in Duitsland. Via Heerenveen was de familie Sterk in De Lemmer verzeild geraakt waar Johannes in 1882 een visrokerij begon. Poppe de Rook (1845-1913) was geboren in De Lemmer en kwam uit een familie van haringrokers. Bij de bevolkingsadministratie die de Franse overheerser in 1812 invoerde, nam deze familie de naam ‘de Rook’ aan. Hij was net als Johannes Sterk als vishandelaar zeer ondernemend, maar had ook bestuurlijke en culturele interesses. Hij was weliswaar ondernemer, maar voelde zich bovendien zeer betrokken bij het lot van de vissers en de landarbeiders in Lemsterland. In 1889 werd hij in die gemeente het eerste socialistische gemeenteraadslid van Nederland en wel voor de vrije socialisten, de Sociaal Democratische Bond, van Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Deze afvallige dominee uit Amsterdam werd door veel Friese landarbeiders beschouwd als ‘ús ferlosser’, maar door anderen als gevaarlijke anarchist. In 1882 was Poppe’s zus Janke de Rook getrouwd met Jan Pen (1855-1952) uit De Lemmer. Deze handelaar was eveneens geëngageerd bij de SDB.

Poppe de Rook ontwikkelde samen met zijn zwager Jan Pen een nieuw staand want dat te gebruiken was voor de vangst van haring en van ansjovis in het ondiepe water van de Zuiderzee. Jan Pen kocht de galen in Apeldoorn en kreeg een monopolie op zijn netten die hij liet maken in een eigen nettenbaan: het gemeenschappelijk souterrain onder vier arbeidswoningen die hij liet bouwen aan It Leeg. Deze drie ondernemers, Sterk, De Rook en Pen, organiseerden werk voor werkloze landarbeiders. Ook lieten ze visaken bouwen die deze nog onervaren vissers op afbetaling konden gebruiken om haring en ansjovis te vangen, die zij tegen een vrij lage prijs moesten verkopen aan hun geldschieter die immers een hang en een zouterij had om de vis te verwerken.
De bokking werd vooral in het noorden op vismarkten verhandeld en de ansjovis werd in tonnetjes (‘ankers’) naar vemen in Amsterdam gebracht om van daar geleidelijk aan per trein naar Zuid-Duitsland vervoerd te worden, waar de mensen woonden die graag zoute ansjovisjes aten. Uiteindelijk zijn het dus de consumenten die het voor handelaren aantrekkelijk maken een product te leveren. De handelaren zorgen ervoor dat zij over de gewenste vis kunnen beschikken en zo wordt het de moeite waard voor vissers om haring en ansjovis te vangen.
Die vis zwom voor die tijd natuurlijk ook ieder jaar de Zuiderzee in, maar niemand in Friesland had er belang bij om deze vissen te vangen. Men wist niet wat ze ermee moesten, er was geen afzet mogelijkheid. Die wisten de Lemster handelaren wel te organiseren.
De onverwachte groei van het aantal vissersjollen rond Stavoren vond alleen maar plaats, doordat deze handelaren in De Lemmer de gevangen haring en ansjovis opkochten. De firma’s Sterk, De Rook en De Jager (die jarenlang de grote afslag en hang in Stavoren exploiteerde) zorgden dat vissers in Hindeloopen, Molkwerum, Stavoren en Laaksum hun vis kwijt konden.
Voor de vissersvloot van De Lemmer is het verhaal eender als voor Stavoren, zij het dat in De Lemmer niet met jollen werd gevist, maar met botters en visaken. Vroeg in het jaar op Zuiderzeeharing, daarna tot juli op ansjovis en na de zomer op aal. Niet om levende aal voor de palinghandelaren in Heeg te vangen, zoals nodig was voor de Engelse klanten. De Lemsters vingen aal met het hoekwant, dus aan haken, en rookten de aal voor de verkoop dichter bij huis. Ook die aken in De Lemmer werden pas gebouwd toen er behoefte aan was. Zonder Duitse afnemers van de ansjovis en zeker ook zonder handelaren als de fam. Sterk en de fam. De Rook had De Lemmer zich nooit in korte tijd tot de grootste visserijhaven van Friesland ontwikkeld en hadden we nu zelfs geen Lemsteraken gekend.

