Waalschokkers

Rond 1900 ging de zalmvisserij op onze grote rivieren achteruit. De riviervissers moesten op zoek naar een alternatief. Dat werd aanvankelijk gevonden door te vissen op drijfaal met een kleine ankerkuil aan een raam of achter een boot. Men zette de kleine kuil in een van de meerdere geulen, waar toen het zomerbed van de rivier nog uit bestond. Dit was zwaar werk en gebonden aan niet al te hoge waterstanden. Zeker is dat de Moerdijkers al rond 1900 boven de Zaltbom­melse spoorbrug en op de Maas boven Heerewaarden kwamen. De zalmvissers en kleine ankerkuilvissers begrepen wel dat die Moerdijkers niet voor niets kwamen met hun schokkers. Het waren echte schokkers, hoogstwaarschijnlijk gekocht in plaats­jes gelegen aan de Zuiderzee. 

Onwikkelingen in de riviervisserij

Ankerkuilers moesten van achteren laag zijn om het werk te ver­gemakkelijken. De botter voldeed in dat opzicht uitstekend aan de veranderde eisen van de riviervissers. Die waren achter lager dan de schokkers. En zo kwamen de botters op de Waal. 
Toen men steeds verder stroomopwaarts ging, ontdekte men ook dat de schokker eigenlijk te klein was. Men had behoefte aan een steeds groter schip om met een kuil van 40 voet breed te kunnen blijven vissen. Dat alternatief was ook voorhanden, namelijk in de vorm van de Volendammer kwak. En zo kwamen de kwakken op de Waal.
Er waren nog meer problemen. De mast moest strijkbaar worden gemaakt. Bij een gewone botter ging dat nog zonder de mastbank geweld aan te doen. Maar bij een kwak moest er achter de mast een stuk uit de mastbank, met als gevolg dat het verband uit de schepen werd gehaald en ze steeds slapper werden. De schepen die de riviervissers opkochten in de stadjes aan de Zuiderzee waren beslist niet het puikje van de vloot. Het waren meestal afdankertjes. Eenmaal op het zoete rivierwater begonnen ze nog sneller te rotten. Al met al waren de houten schokkers, botters, kwakken en blazers geen succes.
Dus men zocht naar alternatieven. Kleine stalen aken, hagenaars, zandschuitjes en tjalken werden gekocht en omgebouwd tot ankerkuilers. Er zijn zelfs stoomboten omgebouwd. En zo kwamen de stalen aken, zandschuiten en tjalken op de Waal. 
Het volgende alternatief was nieuwbouw. In 1911 werd in Nijmegen de eerste stalen schokker gebouwd op een werf aan het Meertje voor de ankerkuilvisserij op de rivieren. Het schip had de afmetingen van een Volendammer kwak, maar vertoonde al enige afwijkingen qua vorm. Zo viel het bovenboord voor niet naar binnen, maar waaierde met het onderboord mee uit. De plecht liep verder naar achteren door de lijn van de bergplaat en kwam vlakker te liggen. Deze schokker had aan bakboord nog geen roef (zoals later veel­al het geval zou zijn) en was geheel open. Aan stuurboord en achter de bun lag een houten stelling ter hoogte van de buntrog. De schokkervissers noemden zo'n houten stelling een brug. Later, toen die stelling van staal was, noemde men dat het dek. Op deze schokker zat aan het achterste bunschot nog een oog geklonken voor bevestiging van een zeilschoot.

De Waalschokker

In de jaren twintig waren er twee werven die schokkers bouwden. Op de werf in Beneden Leeuwen van Eltink en in Druten op de werf van Jan­sen. Deze schokkers begonnen behoorlijk af te wijken van de kwak. De verhouding lengte-breedte veranderde. De vissers wilden een stalen schip dat niet veel mocht kosten. Vandaar dat men bij de bouw op de constructie ging besparen door op heve te bouwen in plaats op steven. Ook veranderde er iets aan de plaats en de strijkinrichting van de mast. Steeds vaker werden stalen achterdekken geplaatst ter hoogte van de bunkoker. De roef aan bakboord was aanvankelijk van hout maar werd later ook van staal gemaakt. De laatste schok­ker, die door de zonen van Eltink in 1937 is gebouwd, heeft al deze nieuwe kenmerken.

Terug naar vorige pagina