Spelevaart en watersport in Dordt

Uitgegeven ter gelegnheid van het 125-jarig bestaan van de Koninklijke Dordrachtse Roei- en Zeilvereniging

Inhoud  

Het spelevaren    1600-1815
De eerste roei- en zeilverenigingen    1815-1851
De moeizame start van de Dordtsche    1850-1875
Driemaal is scheepsrecht    1875-1900
De Dordtsche wordt 'Koninklijk'    1900-1925
Ups and downs    1925-1950
Hoogtepunten en toekomstproblemen    1950-1975
Lijst van voorzitters    1851-1976

Voorwoord van de schrijver

Het feit, dat op 28 oktober 1976 de Koninklijke Dordrechtsche Roei- & Zeilvereeniging 125 jaar zal bestaan is voor het bestuur aanleiding geweest, het samenstellen van een gedenkboekje te overwegen. Het lot heeft daarbij gewild, dat mij het voordeel van die arbeid ten deel is gevallen.
De spelevaart en watersport zijn in Dordt door de jaren heen belangrijke vormen van vrijetijdsbesteding, ontspanning en vermaak geweest evenals mogelijkheden tot karaktervorming voor talloze inwoners en wij mogen vertrouwen dat zij dit ook tot in verre toekomst zullen blijven.
De wateren rond de stad bieden daartoe een in ons land bijna unieke combinatie in mogelijkheden en landschappelijke schoonheid. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat een deel van de historie van onze vaderlandse pleziervaart op deze wateren werd geschreven.
De spelevaart is echter niet begonnen op die 28ste oktober 1851. De aanvang moeten wij bijkans twee en een halve eeuw vroeger stellen. Evenmin is de Koninklijke Dordrechtsche Roei- & Zeilvereeniging de enige geweest, die het waterminnend publiek in verenigingsverband heeft begeleid bij het bedrijven van de geliefde ontspanning.
In de voor U liggende monografie is daarom getracht het geheel dezer ontwikkeling in grote lijnen te schetsen teneinde de werkelijkheid dichter te kunnen benaderen.
Met opzet is scheiding gemaakt tussen de woorden spel en sport. Voor vrijwel ieder is het immers een spel waarbij het varen alleen om haarzelfs wille tot vermaak en ontspanning wordt bedreven. Onze rijke taalschat kent hiervoor een voortreffelijke benaming: het spelevaren, tegenwoordig ook pleziervaren genaamd.
Sport heeft te maken met vaardigheid en kracht, meer in het bijzonder in verbinding met het wedstrijd- en competitie-element en komt dus feitelijk alleen ter sprake bij roei- en zeilwedstrijden. In het navolgende zal met deze onderscheiding zoveel doenlijk rekening worden gehouden teneinde niet te vervallen in de te vaak zo gedachteloos en onnodig gevolgde gewoonte alle activiteiten op het water met watersport te betitelen.
Van het gebruik van voetnoten en bronvermeldingen is geheel afgezien, daar dit boekje in de eerste plaats bedoeld is voor de belangstellende pleziervaarder. Zeer veel van het feitenmateriaal is uiteraard ontleend aan het verenigingsarchief dat, wat de eerste honderd jaren betreft, is gedeponeerd bij het gemeentearchief in Dordrecht.

Het spelevaren (1600-1815)

Spelevaren is de oud-Nederlandse benaming voor een aanvankelijk uitsluitend Nederlandse bezigheid, waarvan de oorsprong zich verliest in de nevels der historie. In ons land verschafte het water in de schier talloze sloten, tochten, vaarten, kanalen, rivieren en zeemonden vaak de meest gerieflijke en niet zelden de enige mogelijkheid van verkeer en transport. En toen wij het zeegat uit leerden kijken, kwamen daar de kusten, de straat en de bochten bij en tenslotte de oceanen.
Aangepast aan de bijzondere eisen welke de verschillende vormen van dit watertransport stelden, ontstond een groot aantal soorten van vaartuigen die, elk voor zich, een zo goed mogelijke oplossing gaven voor de problemen, waarvoor de schippers en reders zich gesteld zagen. Op alle denkbare wijzen heeft men zich voortbewogen: bomend, jagend, stevelend, zeilend en roeiend en overal waren de boten-, schuiten- en scheepsmakers, de wevers, de touwslagers, de tuigers, de zeilmakers, de mast- en blokmakers, de houthaalders en vlotmakers, de zagers en wie al meer, bezig om die steeds groeiende vloot van schepen te vervaardigen. Van het simpelste melkschouwtje tot de trotse compagnievaarder, van de kleine boutschieters tot de onoverwinnelijke oorlogsfregatten, van de zalmdrijver tot de walvisvaarder. Duizenden waren bij scheepvaart, scheepsbouw en alle aanverwante bedrijvigheid betrokken en voor evenzovelen was het varen de essentie van hun bestaan.
Is het wonder, dat men zich op de zonnige zomerdagen voor het genoegen op het water begaf om te vissen, vrienden te bezoeken, de binnengelopen of op vertrek wachtende schepen te bekijken of om zomaar eens om het hardst te varen, zeilend of roeiend? Talrijke gravures en schilderijen tonen ons zo'n levendig tafereel van een rede, een haven, een rivier of kanaal met schepen voor zee- en binnenvaart, waartussen kleinere roei- en zeilboten, niet zelden met vlaggen gesierd en vol mensen; mannen en vrouwen en ook kinderen. Zij zijn daar zichtbaar voor hun plezier; hun varen is een spel, ze spelevaren. Dikwijls geschiedde dat in scheepjes, die in bouwtrant en tuigage kennelijk bedoeld waren voor hogere snelheden. Dergelijke schepen werden vaak gebouwd voor het snel overbrengen van orders naar de vloot, voor de kustwacht als convoyeurs, om de haringvangst thuis te zeilen, maar ook op de rivieren voor soortelijke doeleinden; de toestand van de wegen was immers niet zelden erbarmelijk slecht. Naar de haastige, jachtige vaart van deze vaartuigen werden ze wel 'achten genoemd, een naam die reeds in 1599 bekend blijkt te zijn. De zeemacht had haar admiraliteitsjachten, de landsregering haar statenjachten en de burgers, die daartoe tijd, lust en geld bezaten hun speeljachten. De burgemeester van Amsterdam beschikte over een dergelijk jachtje, dat Rool in 1600 heeft afgebeeld en hij was waarlijk niet de enige. Holland werd welvarend en de rijken kenden reeds een levensstijl, die door weinigen langs de Noordzeekusten werd geëvenaard.

De eerste roei- en zeilverenigingen (1815-1851)

In 1815 week de diepe schaduw die door Frankrijk over de westelijke wereld was geworpen. De keizer - op 18 juni beslissend in Waterloo verslagen - was op 29 juli naar St.-Helena verbannen. De Napoleontische nachtmerrie was voorbij. Er was een algemeen gevoel van vertrouwen, dat eindelijk een periode van vrede zou aanbreken en men vond ook weer tijd voor de genoegens van weleer.
Voor de spelevaart brak een nieuwe periode aan, het eerste begin van een stormachtige ontwikkeling waarvan het eind vandaag de dag nog immer niet in zicht is. Maar de impuls kwam nu niet meer uit ons land, het initiatief was voorgoed naar Engeland gegaan.
In de Napoleontische tijd was daar het houden van wedstrijden incidenteel voortgezet en de kleine groepjes van jachteigenaren in de diverse centra hadden de banden zelfs wat nauwer aangehaald. Zo was in Cork, in 1805, de oude 'Waterclub' weer actief geworden, in Londen was nog de Cumberland Fleet.
In dat jaar 1815 vormden 42 zeilenthousiasten in Londen een 'Yacht Club' die voorbestemd was de meest exclusieve en conservatieve van alle te worden. Twee markiezen, vier burggraven, vier baronnen en vijf baronets waren lid; de andere leden hadden in ieder geval voldoenden opgezworen kwartieren op hun familiewapens. Wie lid wenste te worden moest een jacht van tenminste 10 ton bezitten.

Prins Hendrik de Zeevaarder had intussen het zeemansleven door en door leren kennen en hij had al een reeks grote reizen gemaakt, zoals naar de Oostzee, naar de West, naar de Oost en naar de Middellandse Zee. De vele problemen waarmee het Nederlandse zeewezen kampte, waren hem bekend maar ook had hij gezien hoe in Engeland al jarenlang enthousiaste jongelui in clubs de spelevaart van weleer dienstbaar hadden weten te maken aan de belangen van scheepsbouw en zeevaart. Het ligt dan ook voor de hand, dat de prins in 1841 in Rotterdam aan tafel R. Ver Huell polste over de mogelijkheid ook in ons land tot de oprichting van zo'n jachtclub te komen welke ook hier zou kunnen dienen 'om de ijver en lust tot volmaking van de scheepsbouw, en alles, wat betrekking tot het zeewezen heeft, meer en meer op te wekken en aan te moedigen'.

Eerst in de laatste weken van 1845, ruim 4 1/2 jaar en 6 zeereizen later, juist teruggekeerd van een oefentocht in de Noordatlantische Oceaan, was het wederom Prins Hendrik die het initiatief nam, maar nu zette hij zelf door. Allereerst stuurde hij zijn adjudant, Lt.t.Z. J. May naar Rotterdam voor een gesprek met de sloeproeiers van 1841, waarbij hij hen liet weten te Rotterdam een roei- en zeilclub te willen oprichten; dat de medewerking van de sloeproeiers hem aangenaam zou zijn en tenslotte, dat hij bereid was het voorzitterschap te aanvaarden. Allen waren bereid mee te doen en ietwat voorbarig werd besloten de prins alvast het voorzitterschap voor het leven aan te bieden. Nog voor de maand ten einde was, werd een provisioneel bestuur gekozen, aanvaardde de prins het voorzitterschap, nam de koning het beschermheerschap der club, 'op verzoek van zijnen beminden zoon', aan en hechtte hij zijn goedkeuring aan de gekozen naam: Koninklijke Nederlandsche Yachtclub. Eindelijk was het in Nederland zover. Op 21 februari 1846 vond de eerste algemene ledenvergadering van de Yachtclub plaats. De prins werd voorzitter voor het leven, het bestuur van 7 leden definitief benoemd, met P.H. Tromp als vice-voorzitter en de reeds gedrukte statuten officieel aanvaard. Een voorstel van het bestuurslid Van Rijckevorsel om de 'Y' van yacht te wijzigen in een 'J' werd niet aangenomen. Het officieel kostuum der leden zou zijn: blauwe rok met koperen ankerknopen. Nieuwe leden konden pas na ballotage worden aanvaard.

De moeizame start van de Dordtsche (1850-1875)

Wanneer wij het doel der Koninklijke Nederlandsche Yachtclub, zoals de prins dit had geformuleerd, voor ogen houden, dan is het duidelijk dat er in de eerste plaats reders en scheepsbouwers rond de wieg van de Dordrechtsche Roei- & Zeilvereeniging hebben gestaan. De grootste bedreiging voor het succes van de nieuwe vereniging was echter, dat in de jaren na de oprichting alles nog een 'doel' moest hebben en bovenal 'nuttig ' zijn.

Driemaal is scheepsrecht (1875-1900)

Volgens de beschikbare bronnen is de Dordrechtse Roei- & Zeilvereeniging ruim tien jaren lang in verstrooiing geweest, jaren waarin zich in het maatschappelijk leven van de gehele westelijke wereld enorme veranderingen hebben voltrokken en waarbij ook Nederland in de stroomversnelling van de internationale economische ontwikkelingen en industriële expansie werd meegesleurd.
Die eerste halve eeuw waarin het roei- en zeilgebeuren zich in verenigingsvorm over de westelijke wereld was begonnen te verspreiden, had het overal bijna zichtbaar de invloed van de nog steeds zeilende koopvaardij en marine gedragen. Alleen in ons land, waar het bedrijven der spelevaart op een veel oudere traditie steunde, had deze beïnvloeding niet dat absolute karakter kunnen verkrijgen. Maar niettemin was de invloed van deze internationaal gebruikelijke vorm ook hier, vooral bij de nieuwe verenigingen zeer groot. Wij hebben reeds gezien, dat bij vrijwel al deze verenigingen het doel aan deze belangen van handel en zeevaart was gekoppeld. In deze periode werd het verenigingsleven beheerst door reders en scheepsbouwers voor zover dit de koopvaardij betrof.

In Nederland was de Koninklijke Nederlandsche Yachtclub in feite reeds sedert 1855, door de bouw van het buitensporig grote clubhuis, voortdurend in grote financiële moeilijkheden. De situatie was in 1871 zelfs zo slecht, dat een ingreep van Prins Hendrik onvermijdelijk was. Hij nam het gebouw over om het daarna aan de vereniging te verhuren terwijl de verzameling van modellen etc. werd omgebouwd tot een museum, dat in 1874 voor het publiek werd opengesteld. Het was echter uitstel van executie. Toen de prins in 1879, pas 59 jaar oud, geheel onverwacht stierf, verloor roeiend en zeilend Nederland niet alleen zijn grote stimulator maar beseften de Rotterdammers tevens, dat de Koninklijke Nederlandsche Yachtclub nu niet meer te redden was. Reeds het volgend jaar werd de oudste Nederlandse vereniging opgeheven.

De Dordtsche wordt 'Koninklijk' (1900-1925)

De vereniging, jarenlang klein in tal van werkende leden, krap behuisd, met weinig materieel en met slechts enkele leden in bezit van eigen boten, kwam in beweging. Het is een proces geweest, dat zich in vele andere verenigingen op gelijke wijze heeft voorgedaan. De gemiddelde welvaart nam toe en meerderen gingen ertoe over zelf een roei- of zeilvaartuig aan te schaffen. Buitenlandse ontwerpen gingen daarbij een rol spelen.
Het nieuwe botenhuis was intussen reeds tweemaal gezonken. In 1897 voor een gedeelte en in 1903 zelfs helemaal. Beide keren kreeg men het met hulp van Van Deelen weer spoedig drijvende, maar de latere uitspraak van één der leden, dat het oude schuitenhuis van 1876 een 'drijvende schaapskooi op een stelletje verrotte bakken' is geweest, was blijkbaar niet ver bezijden de waarheid.
Voorjaar 1903 heeft het bestuur moeten besluiten ook die oude drijfbakken te vernieuwen. De drie hiertoe vereiste soorten hout waren echter niet voorhanden, zodat het ronde ijzeren drijftanks zijn geworden, waarmee een bedrag van f 1130,- was gemoeid. Oppervlakkig gezien, leek nu alles beter te gaan, maar het bestuur bleek toch te weinig aandacht geschonken te hebben aan de belangen van de zeilende leden. Dit leidde ertoe dat enkele van hen tezamen met een aantal zeilende niet-leden in de zomer van 1900 besloot tot de oprichting van een soort belangengemeenschap, de 'Zeilvereniging de Merwede' die tot doel had, de zeilsport in de stad te bevorderen door het uitschrijven van wedstrijden. De Koninklijke Goedkeuring volgde in 1901 en reeds op 8 september van dat jaar organiseerden zij hun eerste wedstrijd op de Merwede; van Van der Kevie tot de Sliedrechtse brug en terug voor rond- en platbodems en sloepen met kiel of midzwaard en waaraan verscheidene leden van de Dordrechtsche Roei- & Zeilvereeniging deelnamen. Voor de vereniging had dit tot gevolg, dat haastig besloten werd de eigen zeilwedstrijd voor 17 augustus 1902 belangrijk uit te breiden.
Bij de Dordrechtsche Roei- & Zeilvereeniging begon men met zeillessen voor aspirantzeilers met de zalmdrijver Steur van Van der Graaf à raison van een dubbeltje per deelnemer. Het jaar daarop werd de schouw voor f 75,-- door de vereniging overgenomen. In 1884 was door Van Brakel reeds op een dergelijke aanschaf aan gedrongen maar toen had men het nog 'te duur en te gevaarlijk voor de leden' geacht. Het schip was overigens geen succes, het was met zijn spriettuig niet 'door de wind te branden' zodat reeds het volgend jaar een nieuw tuig moest worden aangeschaft, terwijl kort daarna een kluiver met kluiverboom werd toegevoegd. Het heeft allemaal weinig geholpen, de boot is in 1913 weer van de hand gedaan en vervangen door een open tjotter, die de veelzeggende naam 'Geisha' verkreeg. Dit alles had tot gevolg, dat het enthousiasme voor het zeilen toenam.

Het was een gelukkige omstandigheid, dat evenals bij de oude ligplaats ook in de Nieuwe Haven een schuitjesverhuurder zijn bedrijf uitoefende, een zekere Jan Mijnders, die langs de noord‑westzijde van de haven op een oud binnenschip, 'de Jonge Willem' met zijn gezin woonde. Net als destijds met Van Deden kon met Mijnders een overeenkomst gemaakt worden voor het toezicht en onderhoud van het materiaal en het botenhuis. Bovendien kon hij, bij het ontbreken van een verbinding met de wal, de leden overzetten. Nadat men over en weer aan elkander was gewend geraakt, bleek deze aanstelling van Jan Mijnders als conciërge voor de vereniging een bijzonder goede oplossing. De ontwikkelingen gingen nu onverwacht snel. C. J. J. Blussé, die de vereniging als voorzitter 7 jaren lang enthousiast had geleid, werd opgevolgd door Dr. J. G. Moltzer.

In de eerste decennia na de eeuwwisseling was de platbodemvloot nog relatief groot. Bekende Lemsteraken waren de Zonneland van A. C. van Nievervaart, de 'Onrust' van W. H. de Vos, de Wilhelmina van Mr. P. Blussé van Oud-Alblas en de Helena van H. W. Kalis. Onder de boeiers waren er de 'Friso' van Walbeek en de 'Catharina' van A. Bos, die eens aan Willem Hultzer van de Amstel had toebehoord. De schepen werden voortreffelijk onderhouden en de eigenaars hingen met hart en ziel aan hun schepen.

Het aantal stoomjachten is gering gebleven. De machines waren weliswaar eenvoudig en betrouwbaar maar de ketel was het struikelblok. Het op druk brengen vergde enorm veel tijd en het druk houden veel ervaring en transpiratie. Maar het ergst waren het kolenstof en de 'pijpluizen'. Met veel meer enthousiasme werd de motorboot begroet. Het eerste exemplaar in de Dordtse haven was een boot van F. Reus in 1904, in 1905 reeds gevolgd door een tweede, de Ibis van W. H. de Vos. Hoe onbetrouwbaar en nukkig die eerste benzine- en petroleummotoren ook waren en hoe moeilijk ook het verkrijgen van brandstof, toch breidde de vloot zich snel uit, zodat op 22 juni 1907 bij de roeiwedstrijd als nr. 4 van het programma kon worden aangekondigd een motorbootwedstrijd over 4000 meter met 2 deelnemers, de Bambino en de Mimosa II. Knaldempers waren er toen nog niet zodat niet alleen het oog, maar ook het oor ruimschoots deel kreeg aan dit spektakelstuk. De voorgiftwedstrijd van 1911 telde al zes deelnemers.

De auteur

F. Jorissen

Uitgever D. Reidel's Uitgeversmij B.V. / Dordrecht

Softcover, Nederlands, 116 pagina's
1976

Schepen en menschen rondom de (later) Koninklijke Dordtsche Roei- & Zeilvereeniging

Mr. Adolph Blussé van Oud-Alblas werd in 1904 in Dordrecht geboren, waar zijn vader advocaat was. Hij doorliep in Dordrecht het gymnasium en studeerde vervolgens rechten in Leiden en promoveerde in 1929 bij Prof. Cleveringa over het Cognossementsverdrag, de zgn Hague Rules, over aansprakelijkheid van de zeevervoerder. Hij was in Leiden groot roeier bij Njord en later in de kampioensacht van KR&ZV “De Maas”. Zeilde veel met zijn vader (voorzitter K.D.R.&ZV van 1901 tot 1907) op diens boeier en later met 14 voets jol. Adolph werd in 1929 advocaat te Rotterdam op kantoor Bonjer en van Raalte. Hij kocht het Lemsteraakje “Orion” waar hij stapelgek op was. Ook was hij bestuurslid van de KR&ZV “De Maas”. Namens de “De Maas” was hij van 1955 tot 1966 bestuurslid van de SSRP.
In april 1981 voltooide Mr. Adolph Blussé van Oud-Alblas zijn overzicht "Schepen en menschen rondom de (later) Koninklijke Dordtsche Roei- & Zeilvereeniging". In zijn 'varend' leven had hij rond Dordrecht veel fraaie jachten, waaronder natuurlijk ook diverse Ronde en Platbodem jachten gezien. Hij vond het gelukkig op jonge leeftijd al zinvol om veel van zijn waarnemingen aan papier toe te vertrouwen. De liefde voor de watersport kwam niet alleen van zijn ouders, maar zeker ook van Jan Mijnders, die bij zijn vader als schipper voer. Jan was voor hem van kindsbeen een soort heldenfiguur, die hem vaderlijk met "Dollefie" aansprak. Op vier-jarige leeftijd draaide hij met Jan het anker van zijn vaders boeier al omhoog.

Terug naar vorige pagina