Het ontstaan van Friese tjotter-klassen: fjouwerfjouwer en fjouweracht

Dr. Ir. J. Vermeer schrijft in zijn boek "Tjotters en Boatsjes":
Hardzeilen is in Friesland, met zijn (in vroeger tijden meer nog dan heden) uitgebreide net van waterwegen, plassen en meren, reeds eeuwen lang een geliefde sport geweest. Bij elke gelegenheid die zich voordeed werd het beoefend, hetzij collectief op uitnodiging ter gelegenheid van vaste jaarlijkse evenementen als kermissen en jaarmarkten, hetzij individueel, wanneer na afloop van weekmarkten boeren en kooplieden in hun zeilschepen op weg naar huis probeerden elkaar in snelheid en behendigheid te overtroeven. Men moet bedenken, dat de waterrijke delen van deze provincie nauwelijks goed begaanbare landwegen kenden; pas tegen het einde van de negentiende eeuw werden spoor- en tramwegen en betere rijwegen aangelegd. Het dorp Grouw bijvoorbeeld was over land slechts bereikbaar vanaf Irnsum via een matige landweg. Het dorp was daarentegen het middelpunt van een uitgebreid stelsel van waterwegen waaraan het zijn belang ontleende. Het levendige economisch verkeer speelde zich bijna geheel over het water af; al het vervoer van goederen en personen vond plaats per zeilschip. Dat betekende dat praktisch iedereen van jongs af met zeilen vertrouwd was; ook de dokter bezocht (bij weer en wind, in alle jaargetijden) zijn patiënten per zeilboot. En zo was dit in verschillende delen van Friesland.

Sneeker Hardzeildag

In het boekje "Sneeker Hardzeildag" van de hand van H. Halbertsma, destijds conservator van het Fries Scheepvaart Museum in Sneek, uitgekomen ter gelegenheid van de 150ste Hardzeildag in 1965, lezen wij, dat in de achttiende en begin-negentiende eeuw ondernemende herbergiers bij vaste, jaarlijks terugkerende, festiviteiten zeilpartijen plachten te regelen en daarvoor prijzen uitloofden, uiteraard met de bedoeling, daar zelf voordeel aan over te houden. Evenals nu werden toen ook al indelingen gemaakt in groepen van schepen van verschillende soort en grootte. Ook bijzondere gelegenheden werden aangegrepen om hardzeilerijen te organiseren. Bijvoorbeeld, het bezoek dat Prins Willem V in 1777 aan Friesland bracht, was aanleiding voor een groots zeilfeest met wedstrijden nabij de (heden nog bestaande) herberg "De Oude Schouw" aan de samenvloeiing van de Boorne en de Wetering. De nu nog bestaande boeier "Bever", gestuurd door Mintje Wouters, meelhandelaar te Sneek, behaalde daar als prijs een zilveren vleugel, tuigje, vlag en wimpel. Van deze prijs bestaan heden nog het zilveren scheerhout, de mastwortel en de vlaggestokknop, alledrie versierd met een zilveren kroontje; zij behoren toe aan het Fries Museum te Leeuwarden en worden geëxposeerd in het Fries Scheepvaart Museum in Sneek.

Omstreeks het midden van de negentiende eeuw wensten bepaalde kringen zich los te maken van de kasteleins en de door dezen georganiseerde zeilevenementen in eigen hand te gaan nemen. In die tijd ontdekte men dat de organisatievorm van de "vereniging" het mogelijk maakt in het maatschappelijk verkeer op collectieve basis bepaalde doelen te bereiken. In ons land ontstaan dan de eerste zeilverenigingen, waarover in het reeds aangehaalde gedenkboek het een en ander is verteld. Spoedig na de in 1847 in Amsterdam opgerichte Koninklijke Nederlandsche Zeil- en Roeivereeniging ontstonden in Friesland de Zeilvereeniging "Oostergoo" te Leeuwarden (1848) en de Zeilvereeniging "Sneek" (1851). Allebei wensten deze reeds bestaande tradities in verenigingsverband voort te zetten. In Sneek was dat, behalve het hardzeilen, met name ook de traditie van het admiraalzeilen. In Holland, waar pleziervaart altijd al een activiteit van een betrekkelijk kleine vermogende elite was geweest, stagneerde aanvankelijk de verdere groei, in tegenstelling tot Friesland, waar in 1876 reeds dertien zeilverenigingen, zij het van bescheiden omvang, werden geteld'. Dit onderscheid illustreert de grote betekenis van het waterverkeer in deze provincie vergeleken met de rest van het land.

Wedstrijdklassen in Friesland in de negentiende eeuw

Wat vooral de Koninklijke Zeilvereeniging "Oostergoo", afgezien van andere aspecten, voor het in dit boek behandelde onderwerp van zo unieke betekenis maakt, is het feit dat een van de oprichting af minutieus bijgehouden verslagenboek is bewaard gebleven. In dit boek zijn vanaf de eerste door de nieuw opgerichte vereniging uitgeschreven wedstrijden (op 27 april 1848) de volgende gegevens opgetekend: De datum en de plaats waar de wedstrijden werden gehouden, de namen van de deelnemende schepen en hun eigenaren (met woonplaats) en de klasse (aanvankelijk "rang" genaamd) waarin zij uitkwamen. Bovendien is meestal aangetekend wie in zijn klasse de prijs (1e prijs) en wie de premie (2e prijs) heeft gewonnen. De wedstrijden werden in de eerste jaren tot en met 1856 afwisselend gehouden bij Schuilenburg aan het Kolonelsdiep nabij het Bergumermeer en bij Grouw op het Pikmeer en aangrenzende wateren. Van 1857 tot en met 1868 had het vaarwater bij Oude Schouw de voorkeur, nadien is praktisch onafgebroken bij Grouw gehardzeild. De aloude herbergen speelden dus nog steeds een rol en de veranderingen van de plaats van samenkomst hingen waarschijnlijk samen met de voorkeur van de bestuurderen van de zeilvereniging voor één van de betreffende herbergen, waar uiteraard tijdens en na afloop van het zeilfeest het nodige werd gebruikt.
De klasse-indeling in het eerste jaar (1848) verraadt nog niets over de aard van de mededingende
vaartuigen; er is slechts sprake van "Schepen van den 1sten rang" en van "Schepen van den 2de rang". In 1849 en volgende jaren worden dan, behalve bij de "Veer- en beurtschepen", voor de klasse indeling van "Boeijers", "Jagten" en "Booten" lengtebegrenzingen gehanteerd.

Zo komen in 1849 bijvoorbeeld onder meer de volgende klassen voor:

  • Boeijers, Jagten en Booten zonder onderscheid
  • Jagten beneden 6 el tot 5 el 2 palm
  • Booten beneden 5 el 2 palm
  • Booten beneden 4 el 4 palm, vrij geijkt van belasting.

Opmerkelijk is het gebruik van de oude namen "el" voor meter en "palm" voor decimeter. Weliswaar werd in het officiële verkeer het in de Franse tijd ingevoerde metrische maatstelsel met decimale verdeling toegepast, gebaseerd op de in Sèvres bewaarde standaard meter, echter de oude vertrouwde namen werden aan de nieuwe eenheden gehecht, tot dit in 1870 bij wet verboden werd*). Over het onderscheid tussen "jagten" en "booten" hebben wij hiervoor reeds opgemerkt, dat dit naar alle waarschijnlijkheid in het gebruiksdoel gezocht moet worden; de benaming "boot" betekent, dat het betreffende vaartuig in overwegende mate was bestemd voor bedrijfsdoeleinden, een "jagt" was een echt pleziervaartuig. De benaming "tjotter" komt bij "Oostergoo" in het geheel niet voor.
Waar wij hier in het bijzonder op willen attenderen is de toevoeging in 1849 bij de klasse van "Booten van 4 el 4 palm": vrij geijkt van belasting. Deze uitdrukking komt overigens niet alleen voor bij de Zeilvereeniging "Oostergoo". In de bewaard gebleven deelnemerslijst van Sneeker Hardzeildag van woensdag 18 augustus 1847, dus nog vóór de Zeilvereeniging "Sneek" was opgericht, komt eveneens een klasse voor van "Bootjes, vrij van belasting". In de jaren 1850 tot en met 1856 komt bij "Oostergoo" elk jaar de klasse "Booten beneden 4 el 4 palm" terug. In 1857 en volgende jaren is er dan een klasse "Bootjes (of Booten) vrij van belasting met een lengte van 4 el 8 palm", soms met de toevoeging "met spriet- of bezaanzeil".
De expliciete vermelding: "vrij van belasting" roept de suggestie op, dat de negentiende-eeuwse wijze van belastingheffing op schepen van invloed is geweest op het ontstaan van wedstrijdklassen in Friesland.

*) Het metrische stelsel moest een einde maken aan de verwarrende veelheid van maten met vaak algemene namen als roede, voet, duim, el enz. maar met plaatselijk geldende veelal iets van elkaar afwijkende afmetingen en vaak onlogische verdeling, waarbij een voet was verdeeld in 10, soms in 11 en dan weer in 12 duimen.

Belastingheffing op binnenvaartuigen in de eerste helft van de negentiende eeuw

In onze eeuw bracht de centrale overheid het bezit van pleziervaartuigen met ingang van het jaar 1920 onder de werking van de wet op de Personele Belasting. Deze directe belasting, die bij wet van 16 april 1896 (Staatsblad nr 72) was ingevoerd, werd geheven over de waarde van persoonlijke bezittingen als onroerend goed, duur meubilair, sieraden, paarden, rijwielen (!), het houden van dienstpersoneel enz.
De wijzigingswet van 19 september 1919 (Staatsblad nr 580) bevatte de volgende bepaling ... De belasting wordt geheven wegens het houden, hier te lande, van pleziervaartuigen. ... Buiten aanmerking blijven die vaartuigen, welke in den regel door handkracht worden voortbewogen, alsmede zoodanige waarbij voor windkracht geen grooter zeiloppervlakte wordt gebezigd dan ten hoogste 16 M2.

In zekere zin werd het houden van grotere vaartuigen als een luxe beschouwd en op grond daarvan aan belastingheffing onderworpen. De grens van 16 m2 zeiloppervlakte heeft, dank zij het vernuft en de volharding van de toenmalige ontwerpers, geleid tot een wedstrijdscheepje dat voor velen bereikbaar was en ook nu nog steeds zeer populair is In 1950 werd deze belasting afgeschaft.
Reeds eeuwen lang werd in ons land belasting geheven van eigenaren en gebruikers van schepen. Deze belasting had echter niet het karakter van een weeldebelasting. Ieder die een bedrijf uitoefende moest een vergunning (octrooi of patent) van de betreffende overheid hebben en voor deze vergunning moest betaald worden. Na de Franse tijd was een en ander geregeld in de Wet op het recht van patent van 21 mei 1819 (Staatsblad 1891, nr 34).

De basis voor de belastingheffing was de grootte van het bedrijfsmiddel dat voor de uitoefening van de betreffende activiteit nodig was. Aanvankelijk waren schippers, schuitenvoerders, veer- en pontlieden vrijgesteld van het recht van patent. Deze categorie betaalde het zgn. "binnenlandsch lastgeld", een uit de Republiek stammende wijze van belastingheffen op de inhoud van schepen, die bij Wet van 15 september 1816 (Staatsblad nr 45) opnieuw was ingesteld en gewijzigd bij Wet van 12 mei 1819 (Staatsblad nr 24). Beide wetten bevatten overigens een bepaling, dat open schepen (waarvan de ladingsplaats geheel onoverdekt is) beneden een bepaalde laadcapaciteit niet aan de belasting, doch wel aan de meting onderhevig zijn. Beide wetten hanteren voor de meting nog oude, niet metrische maten.

Met de invoering van de Wet van 6 april 1823 (Staatsblad nr 14) kwam hieraan een einde en werd ook voor de binnenvaart het patentstelsel ingevoerd, waarbij bij de vaststelling van de inhoud van het vaartuig metrische maten werden gebruikt. Aan het recht op patent waren volgens artikel 12 van deze wet onderworpen ... alle eigenaars, schippers of directievoerders van schepen, schuiten en vaartuigen, de binnenwateren van het Rijk bevarende .... volgens de verordeningen vervat in de tabel bij deze wet gevoegd, en welke zullen uitmaken de tabel no. 16 der wet op de patenten.
In deze tabel no. 16 werd gesteld, dat .... het patentregt zich zal regelen naar de ruimte van het vaartuig en den aard van deszelfs gebruik. Tot berekening van de ruimte zal genomen worden het aantal tonnen, hetwelk de inhoud van het vaartuig kan bevatten, en de ton geacht worden gelijk te staan met den teerling van de nieuwe nederlandsche el.
Hier blijkt, dat de inhoud werd vastgesteld in tonnen = kubieke ellen = kubieke meters. Rijksscheepsmeters waren belast met deze meting en ten teken dat het schip officieel was gemeten, werd een brandmerk aangebracht.

Voor ons is van belang, dat de schepen werden ingedeeld in zes afdelingen (categorieën). Met name de derde afdeling betreft: ... Alle binnenschepen, schuiten en vaartuigen om het even onder welke benaming dezelve varen, gebruikt worden of kunnen worden gebruikt, welker ladingsplaats geheel onoverdekt is. .... Wegens het gebruik dezer opene schepen, schuiten en vaartuigen, voor zoo veel dezelve vier tonnen of meerder groot zijn zal een patentregt verschuldigd zijn van zes-en-dertig centen per ton.
Hieruit blijkt, hoewel impliciet, dat open vaartuigen met een inhoud van minder dan vier ton vrijgesteld waren van de belasting verbonden met het patentrecht. De wijze waarop de scheepsinhoud moest worden bepaald, was vastgelegd in de "Instructie voor de scheepsmeters en ijkmeesters, vastgesteld bij Resolutie van den Staatsraad, Directeur-Generaal der in-en uitgaande regten en indirecte belastingen, van den 20 October 1819, no.1". De inhoud werd berekend op basis van gemiddelde waarden van lengte, wijdte en holte. Het gaat te ver hier in te gaan op de vaak ingewikkelde regels die gevolgd moeten worden om deze afmetingen te bepalen. In de instructie staat uitdrukkelijk dat de afmeting der schepen en vaartuigen alleen en bij uitsluiting mogen worden bepaald met behulp van ... de nieuwe nederlandsche elle ..., de meter dus.

Zonder in te gaan op verdere details, stellen we vast, dat de toevoeging ... vrij geijkt van belasting ... in de oudste deelnemerslijsten van de Zeilvereenigingen "Oostergoo" en "Sneek" erop wijst, dat de wijze van inhoudsmeting van onoverdekte schepen in het tweede kwart van de negentiende eeuw er toe leidde, dat open boten met een lengte niet groter dan 4 el 4 palm (4,40 meter dus) nog net beneden de grens van 4 ton laadvermogen bleven waarboven belasting op het patentrecht moest worden betaald. Zo ontstond dus een nieuwe wedstrijdklasse van boten met een bovengrens van 4,40 meter, die we in analogie met de latere "fjouweracht"-klasse (zie hierna) "fjouwer-fjouwer"-klasse zouden kunnen noemen.
Zoals we later bij de bespreking van de productie van pleziervaartuigen door Eeltje Holtrop van der Zee zullen zien, gingen opdrachtgevers rekening houden met deze lengtebegrenzing van 4,40 meter. Eenmaal in het leven geroepen hield deze "fjouwerfjouwer"-wedstrijdklasse de gehele verdere negentiende eeuw, ja nog tot in het begin van de twintigste eeuw, stand.

De Wet van 22 April 1852 en het ontstaan van de klasse van Fjouwerachten

De wet van 22 april 1852 (Staatsblad nr 61) bevat een wijziging van de wetgeving op het recht van patent voor binnenvaartuigen. Zoals de considerans vermeldt,
.... bestaat er noodzakelijkheid, om, ter gemoetkoming in bezwaren, de tabel no. 16, gevoegd bij de wet van 6 April 1823 (Staatsblad nr 14) te herzien. Deze tabel wordt dan ook vervallen verklaard en vervangen door een nieuwe Tabel XVI.
In verband met ons onderwerp zijn de volgende twee wijzigingen interessant.

  1. In paragraaf 2 van tabel XVI is van belang de voor alle soorten schepen geldige bepaling die aangeeft op welke wijze de laadruimte, die voor de berekening van het verschuldigde patentrecht in aanmerking genomen wordt, moet worden vastgesteld: 
    De ruimte is het aantal tonnen, hetwelk het vaartuig inhoudt, de ton gerekend ter grootte van eene kubieke el, onder aftrekking van een derde voor de ruimte in genomen wordende door de mast- en pompkokers, kabelstellingen, roeven, dekken, roerbanken enz. ... Gedeelten van eene ton worden verwaarloosd.
  2. Paragraaf 5 bepaalt:
    Vrijstelling van regt wordt verleend, wegens ... de open vaartuigen van minder dan vier tonnen groot ...

Deze bepalingen leren het volgende:
De grens van vier ton laadruimte waar beneden vrijstelling van het recht van patent aan open vaartuigen wordt verleend, is formeel (nu expliciet) gehandhaafd, echter inhoudelijk met een derde deel vergroot. Interessant is ook de toevoeging dat gedeelten van een ton worden verwaarloosd. Dat komt erop neer, dat een berekende laadruimte van 4,9 ton wordt afgerond op 4 ton. Gelijktijdig met de Wet van 22 April 1852 verscheen het Besluit van 22 April 1852 (Staatsblad nr 64), ... tot vaststelling van een reglement voor de meting der binnenvaartuigen, aan het regt van patent onderworpen.
Ook dit reglement schrijft voor, dat als belastbare laadruimte wordt genomen het product van de gemiddelde lengte, de gemiddelde wijdte en de gemiddelde holte, zij het op iets andere manier opgemeten dan volgens de instructie van 1819. Bovendien werd dus een reductie van een derde toegepast.

Het is evident, dat de bepalingen van de wet van 1852 vergeleken met die van 1823 een duidelijke verruiming betekenden van de afmetingen van open scheepjes die in aanmerking komen voor vrijstelling van belasting. Het komt erop neer, dat zowel lengte als wijdte als holte ongeveer 10 procent groter kunnen zijn dan onder de vigueur van de oude wet. Dit is wat wij dan ook, zij het met enige vertraging in de tijd, zien gebeuren. Bij de Zeilvereeniging "Oostergoo" verschijnt in 1857 en volgende jaren een klasse van "Bootjes vrij van belasting met een lengte beneden 4 el 8 palm". De deelnemerslijsten van Sneeker Hardzeildag (voor zover bewaard gebleven) vermelden vanaf 1858 eveneens "Bootjes (later Booten) van 4.80 el".
Ook bij de in 1859 opgerichte Zeilvereeniging "Langweer" wordt al direct in het oprichtingsjaar een klasse "Booten 4 el 8 palm en daarbeneden" uitgeschreven. De toevoeging "vrij van belasting" komt bij "Oostergoo" in 1862 voor het laatst voor; de klasse "fjouwerachten", zoals ze zal gaan heten, is dan kennelijk ingeburgerd.

Dat enige jaren na de wijziging van het patentrecht in 1852 de gevolgen daarvan pas zichtbaar werden, is begrijpelijk: er moesten nieuwe jachtjes, aangepast aan de nieuwe vrijstellingsregel, ontworpen en gebouwd worden. Het patentrecht is tot en met het jaar 1893 van kracht gebleven. Bij Wet van 2 October 1893 (Staatsblad nr 149) werden de patentrecht-wetten ingetrokken en een directe belasting op inkomsten ingevoerd. Daarmee verviel tenslotte het keurslijf van de vrijstellingsregel, waarvan het effect overigens heeft geleid tot het ontstaan van de interessante klasse van de fjouweracht-tjotters, waarvan enkele van de mooiste exemplaren heden nog in de vaart zijn.

Samenvattend kunnen we stellen, dat de tjotter-klassen van fjouwerfjouwers en fjouwerachten hun ontstaan te danken hebben aan de negentiende-eeuwse wijze van belastingheffing op schepen.

Terug naar vorige pagina