Kanalen graven

10 december 2023

Eeuwenlang werden in het noorden van het land vaarten gegraven door compagnieën die turf wilden exploiteren. Compagnonsvaarten, zoals de Drachtster Compagnie vanaf 1641, de Opsterlandse Compagnie vanaf 1614, de Schoterlandse Compagnie vanaf 1551 en de Nieuwe Noordwolder Compagnie vanaf 1610. Die compagnieën waren alleen verantwoordelijk voor de vaart. Zij zorgden voor de infrastructuur en kwamen uit de kosten door turfschippers tolgelden te laten betalen voor het gebruik maken van de vaart. De daadwerkelijke turfwinning lieten zij over aan ondercompagnieën, aan veenbazen. De vaarten werden gegraven met de hand en dat ging niet altijd eenvoudig. Het graven werd bijvoorbeeld bemoeilijkt doordat de bodem plaatselijk heel verschillend gestructureerd was. Op de hoger gelegen delen was de bovenlaag meestal van zand, maar daar onder  bevonden zich soms brede lagen veen en ook leem. Die gravers waren dagloners die gewend waren naar het werk toe te trekken. Zij zwierven door het westen van Duitsland en het oosten en noorden van Nederland, op zoek naar werk.

Graven van het Polderhoofdkanaal tussen Nijbeets en De Feanhoop, wat nodig was om het uitgeveende laagveengebied bij Nijbeets weer bewoonbaar te maken en als polder in te kunnen richten voor de landbouw.
Graven van het Polderhoofdkanaal tussen Nijbeets en De Feanhoop, wat nodig was om het uitgeveende laagveengebied bij Nijbeets weer bewoonbaar te maken en als polder in te kunnen richten voor de landbouw.

Voordat er een turf gestoken kon worden, was er in het hoogveengebied een voorbereidend proces van jaren  achter de rug. Het graven van een vaart van ruim 10 meter breed en 2 meter diep ging ook allerminst snel. Er moesten tal van kunstwerken gebouwd worden, bruggen en sluizen, om het hoger gelegen veengebied te kunnen bereiken en dan moest het werk nog beginnen. Het hoogveen was namelijk veel te nat om zomaar te exploiteren. Het moest eerst ontwaterd worden. Dat ontwateren van het veen begon met het graven van een raai, een flinke greppel, zodat het water uit het veen via de raai naar de vaart kon stromen. Maar doet het water dat ook? Water stroomt van hoog naar laag. Voordat bepaald kon worden hoe de greppels en daarna de wijken en dwarswijken moesten lopen, werd er eerst een bodemonderzoek gedaan. Het water stroomde uiteindelijk over de zandlaag onder het veen naar omlaag. Het was dus nodig te onderzoeken hoe het hoogteverloop van het onderliggende dekzand was. Eerst werd het hoogveengebied nauwkeurig in kaart gebracht en vervolgens werd met grondboren gepeild hoe dik de veenlaag was boven het onderliggende zand. Met waterpassen werd een indruk verkregen over het hoogteverloop, waarna een ontwerp gemaakt wordt van de te graven dwarsvaarten en wijken.

Dat voorbereidende werk kon zomaar vier tot tien jaren in beslag nemen. Het was wel essentieel voor het succes van de vervening. Het water moest immers via de vaart afgevoerd worden. Het moest niet ergens anders heen stromen. Het was toch al een riskante zaak een vaart te graven naar hoger gelegen gebieden, want die hooggelegen vaart kreeg uit zichzelf geen water. Die vaart moest gevoed worden vanuit het veen door natuurlijke afwatering.

Het afgraven van een laagjes ontwaterd hoogveen. De uitgestoken turven worden met de kruiwagens verplaatst naar het veld waar ze in stapels verder moeten drogen, waarna ze door turfschippers opgehaald worden voor transport.
Het afgraven van een laagjes ontwaterd hoogveen. De uitgestoken turven worden met de kruiwagens verplaatst naar het veld waar ze in stapels verder moeten drogen, waarna ze door turfschippers opgehaald worden voor transport.

Het systeem van raaien, splittingen en wijken met dwarswijken voor de afwatering van het veen werd stap voor stap met de vervening uitgebreid. Het graven van de afwateringskanalen was werk voor de vaste krachten.
De vaart kon echter alleen als afwateringskanaal dienen en later tijdens de turfwinning als vaarweg functioneren, als die vaart duidelijk lager lag dan het omringende land. Na de afgraving van het veen bleek zo’n hooggelegen deel van de vaart toch vaak te weinig water te ontvangen, waardoor de vaart gemakkelijk droog kon vallen en onbevaarbaar werd.

De vaart bij Haulerwijk, begin 1900. Ook daar was het vooral ’s zomers een probleem voldoende water in de vaart te houden. Op de achtergrond poseren de schoolkinderen voor de fotograaf.
De vaart bij Haulerwijk, begin 1900. Ook daar was het vooral ’s zomers een probleem voldoende water in de vaart te houden. Op de achtergrond poseren de schoolkinderen voor de fotograaf.

Tegenwoordig kan er met elektrische gemalen zoet water van het IJsselmeer opgepompt worden tot in de Drentse kanalen. In de tijd van de vervening was dat technisch onmogelijk. Bovendien was de Zuiderzee niet zoet. De bewoners van het kustgebied hadden daarom de meeste last van droogte.

Bakkeveen, 1933. De vaart wordt uitgediept om bevaarbaar te blijven.
Bakkeveen, 1933. De vaart wordt uitgediept om bevaarbaar te blijven.

In de 20e eeuw werd het technisch mogelijk met gemalen hoog gelegen kanaaldelen van water te voorzien door bij iedere sluis een pomp te bouwen die het water van laag naar hoog brengt. Het Twenthekanaal uit de dertiger jaren blijft zodoende bevaarbaar tot Enschede, waar het water 20 meter hoger staat dan bij Eefde, aan de Gelderse IJssel. Dat was in de tijd van de turfvaarten technisch nog onmogelijk.


Terug naar vorige pagina