Lenzen, dwarsslaan en omgedrukt worden
09-05-2024
In het midden van de 19e eeuw werd er vanuit de haven Terschelling-West vooral door vissers uit Volendam en uit Urk met botters op de Noordzee gevist. Het aantal Terschellinger vissers was in die tijd heel bescheiden. Zij kwamen pas in de tweede helft van de 19e eeuw met blazers, aken en botters. De Zuiderzeevissers uit Volendam kwamen vooral vanuit West langs de Noordzeekust vissen, als de vangsten in de Kom van de Zuiderzee tegenvielen. Ondanks goede vangsten vanuit West voeren de Volendammers ieder jaar in de herfst terug naar hun thuishaven. Ze vestigden zich niet op Terschelling. De storm van 1896 zorgde er zelfs voor, dat zij zich voor goed terugtrokken op de Zuiderzee en de visserij vanuit Terschelling beëindigden. De reden was een ramp met Volendammer kwakken in de Vliestroom bij opkomende storm.

Pieter van Leunen doet daarvan (in ‘Terschelling en de visserij’, 1998, p, 128) een verslag dat ik hier samenvat. De vissers hadden zich verkeken op het weer en werden overvallen door een storm, die plotseling in alle hevigheid losbrak. ‘In een kwartier tijd veranderde het zeeoppervlak in een kokende massa. De vloot ging lenzend op het Thomas Smitgat aan. (…) De VD288 voer in de voorste gelederen en de VD210 volgde op een halve mijl afstand. Een enorme golf liep de VD288 van achteren op. De schipper, een kei van een kerel, hield het schip niet. Dit begon te snijden en ging vervolgens ondersteboven. De VD210 wilde hulp verlenen, maar de schipper van de VD288 stond op de achterkant van zijn omgeslagen botter met beide armen te zwaaien ten teken dat ze door moesten gaan. Er was niets meer te redden. Zijn zoon en knecht moesten reeds zijn verdronken.’ Een Urker botter slaagde er evenmin in op koers te blijven. Het schip viel dwarszees en kenterde eveneens. ‘De VD319 die ook te laag zat en op moest sturen, zag de Urker omslaan en bedacht zich op tijd met als gevolg dat hij recht op de branding van de Noordergronden aan bleef liggen. Op de VD 285 raakte men in paniek, maar men bleef de VD319 volgen en zo ook de overigen. Wonder boven wonder liepen de schepen goed door de branding en verdaagden in rustiger water. Ze hadden veel water binnengekregen. Het was een ravage en niets was meer droog. Later op de dag kwam de VD198 binnen. Hiervan was de schipper overboord geslagen en verdronken. Eerder op de dag was de VD153 bij het binnenlopen van de Stortemelk tot wrak geslagen. Het was een oud schip waar niets van overbleef.’ (…) In de namiddag spoelde de VD288 op het strand aan. Schipper Klaas Mol die zich aan een lijn had vastgebonden, lag naast het wrak in het zand van de Noordvaarder. Zijn zoon Jan werd door een paardrijder gevonden.’
De Volendammers verlieten na deze ramp de Noordzee als visgebied. De Urkers bleven wel, maar pasten hun schepen aan. Zij ontwikkelden een Noordzeebotter.
Waarom liepen deze botters bij ruime wind uit koers?
De schippers slaagden er niet in hun schepen tijdens de storm bij ruime koers in e hand te houden. Ze scheerden dwars uit en sloegen om. In het klein hebben ook pleziervaarders op ruimer water met dit verschijnsel te maken, ook zonder storm. De oorzaak is de stuwing en zuiging binnen één golf. De wind laat door snel over het tragere water te stromen golven ontstaan, zonder daarbij deze zwaardere materie mee te nemen. Zoals de wind een vlag laat wapperen of de halmen van een korenveld laat golven, zo laat het ook het wateroppervlak bewegen, terwijl de matermassa als zodanig op dezelfde plaats blijft. De waterdeeltjes maken door de wind een ronddraaiende beweging in het verticale vlak, waarbij de top van de golf naar voren stuwt, maar deze waterdeeltjes zich in het golfdal weer terugtrekken. Als je aan lagerwal vanaf een vast punt zoals een havenhoofd een blok hout in de golven werpt, dan zie je dat het houtblok met de golven op en neer gaat en in het platte vlak wat heen en weer te beweegt, maar feitelijk ongeveer op dezelfde plaats blijft. Dat houtblok vangt geen wind en wordt daarom niet door de wind vooruit geblazen. Die stuwing en zuiging van golvend water maakt het voor (zeil)schepen echter lastig om met harde wind schuin achter, met de golven mee te varen. Immers, een achteropkomende golf stuwt de kont van het schip naar voren, terwijl de kop zich juist op dat moment bij wat langere golven in het zuigende golfdal bevindt. Een zeilschip is dan niet alleen door de ruime wind onder zeil loefgierig, maar het wordt door de achteropkomende golf bijna onbestuurbaar. Die stuwende golf drukt de kont naar voren en zorgt er bovendien voor, dat het roer buiten werking wordt gesteld. Het water staat bij het roerblad enige tijd vrijwel stil of stroomt van achter naar voren, waardoor de stuurman enige tijd het gevoel heeft stuurloos te zijn. En dat is hij dan ook. Bij een motorboot is dit minder het geval, doordat het stuwende schroefwater op het roerblad het schip beter bestuurbaar houdt. Voor zeilers is het belangrijk in zo’n situatie de loefgierigheid te verminderen door bijvoorbeeld het grootzeil in te nemen en alleen op voorzeilen te varen.
Captain J. Voss voorkwam dwarsslaan met een drijfanker
De avontuurlijke zeeman John C. Voss uit Canada ging in 1901 een weddenschap aan met een journalist, dat hij met een kleiner schip dan de Spray van Joshua Slocum om de wereld kon zeilen. Daartoe bouwde hij een boomkano van een indiaan om tot driemaster. Het was een uitgeholde stam cederhout. De lengte van zijn Tilikum was 10 meter, de breedte slechts 1.60 meter. Samen met de journalist vertrok Voss in 1901 om in 1904 bewezen te hebben dat hij met de Tilikum de weddenschap had gewonnen. Hij overleefde met dit scheepje de stormen op de oceanen dankzij het veelvuldig gebruik van een zeeanker.



Een zeeanker, of drijfanker, bestaat uit een zeildoeken fuik die voor of achter overboord wordt gezet aan een dikke tros. Het anker blijft in het water zweven door een drijver en wordt na gebruik omgekeerd binnengehaald aan een neuring. Door de weerstand van het anker in het water wordt voorkomen dat het schip uit koers kan lopen. Bij de Tilikum zette Voss alleen een stormfok als het anker achter was uitgezet en alleen een bezaan als het scheepje met de kop in de wind een storm afreed.


Wat betreft de ramp met de botters in het zeegat bij Terschelling moet natuurlijk gezegd worden, dat de vissers ten eerste nog nooit van een zeeanker hadden gehoord en als ze over een zeeanker beschikten, ze dat toch niet graag zo vlak voor de kust bij aanlandige storm zouden gebruiken. Ze wilden naar de haven en niet stranden op de Noordvaarder. Voor zeezeilers schuilt het gevaar immers niet op zee waar de ruimte is, maar langs de kust waar je kunt stranden.
