Simpel maar effectief

24-04-2024

Zeilende werkschepen van honderd jaar geleden werden in de zomerperiode wel eens als wedstrijdschip uitgedost, zoals de Marker botters en de visaken van de Lemster vissers, maar waren in hun standaard uitrusting natuurlijk niet bedoeld om de snelste te zijn, maar om effectief te zijn voor het werk dat ermee gedaan werd. Vooral de wedstrijden met Lemster visaken zijn bekend geworden, doordat deze ook na de Tweede Wereldoorlog nog even werden voortgezet in kleine bezetting en er toen vele foto’s van deze schepen zijn gemaakt. Om tijdens de wedstrijd wel de snelste te zijn, werden deze aken volgehangen met zeilen en zeiltjes door een flinke bemanning die dat gecompliceerde tuig moest behandelen. Overstag gaan werd daarmee immers een hele opgave die veel coördinatie vereiste.

De LE 74 van Steven Visser uit 1899, getuigd met grootzeil, fok en kluiver, met toegevoegd een bezaan, een waterzeil en een vlieger.
De LE 74 van Steven Visser uit 1899, getuigd met grootzeil, fok en kluiver, met toegevoegd een bezaan, een waterzeil en een vlieger.

In 1959 ging de aak LE74 over naar de recreatie. De familie Schreuder hield de aak decennia lang in originele staat.Recentelijk, in november 2022, kwam het schip te koop. Frans Schreuder jr.verkocht de aak aan Steven en Margje Visser uit De Lemmer, nazaten van de eerste eigenaar.

Standaard was een visaak echter eenvoudig getuigd en zoals de meeste zeilende werkschepen naar huidige begrippen ietwat ‘ondertuigd’. Er kon best veel meer zeil op het schip staan, vinden pleziervaarders van tegenwoordig. Maar ja, die varen vooral bij mooi weer en niet met twee man en een jongen die alles nog moest leren.

Op deze foto van de LE 50 is goed te zien dat de achtersteven van een visaak taps is.
Op deze foto van de LE 50 is goed te zien dat de achtersteven van een visaak taps is.

Niet vanwege de stroomlijn zoals bij de moderne wedstrijdaken, maar om effectief achteruit te kunnen varen. Het roer kan dankzij die achtersteven verder dan dwars draaien en wordt achteruit varend als roer weer effectief.

Als je de tuigplannen probeert te achterhalen van de Gebroeders De Boer in De Lemmer, dan vang je meestal bot. Ook over de lijnentekeningen wordt geheimzinnig gedaan. De werfboeken zijn te raadplegen bij het Fries Scheepvaart Museum in Sneek, maar de lijnenplannen die gebruikt werden bij de bouw van de ijzeren aken zijn min of meer geheim. Die zijn er natuurlijk nog wel, maar zijn niet zonder meer beschikbaar. Hier interesseert mij vooral het zeilplan en daarvan is een tekening die gemaakt is door Hendrik de Boer, de ontwerper van de aken, opgenomen in het boekje ’Schepen die voorbijgaan’, dat voor de oorlog werd uitgebracht door de ANWB en de KNWV.

Hendrik de Boer voorzag de ijzeren visaak van een tuig dat opvalt door zijn functionele eenvoud. Het staat laag op de romp, waardoor het zeilpunt zo laag mogelijk blijft, wat de stabiliteit onder zeil ten goede komt. Bovendien is dat laag geplaatste tuig effectief, omdat er geen valse wind waait tussen het tuig en de romp. Een belangrijk nadeel daarvan is, dat de stuurman naar lij niets ziet, want het tuig zit hem in de weg. Dat is vooral in onze tijd bezwaarlijk, maar voor de vissers veel minder. Het tuig is relatief klein, zeker als de kluiver buiten gebruik is. Er werd echter gevist van het vroege voorjaar tot diep in de herfst, onder alle omstandigheden. Reven is bewerkelijker dan bij weinig wind de grote kluiver erbij zetten. Ook opvallend is de lengte van de kluiverboom. Meer dan de halve lengte van de aak, dus ongeveer 6 meter. De kluiver steekt op zo’n lange boom ver naar voren, wat belangrijk is, want dan vangt die ook op ruime koersen nog wind. Hetzelfde geldt voor de achterlijke stand van de mast. Staat de mast ver naar voren, dan vaart een schip bij wind die iets achterlijker dan dwars in komt, vooral op het grootzeil. De fok zit dan in de luwte van het grootzeil en doet nog maar weinig. Bij het zeilplan van de visaak blijven zowel de fok als de kluiver ook bij achterlijke wind hun werk doen. De fok staat op de voorsteven en niet op een botteloef.
De grootschoot loopt van de giek naar een korte ijzeren overloop op de bodem van de kuip, waar de stuurman staat. Ver naar achteren, om werkruimte in de kuip te hebben. Maar nooit op een overloop op het achterhuisje, want dat belemmert de vrije roeruitslag. De grootschoot liep over zo weinig mogelijk schijven, afhankelijk van de te verwachten windkracht, om zo weinig mogelijk touwwerk in de kuip te hebben.
Tenslotte valt aan de romp natuurlijk op dat er onder water bij de voorsteven een loefbieter is die deze naam nauwelijks verdient en dat het aangehangen roer niet voorzien is van een roerblad met een hak. Door deze compacte, afgeronde vormgeving loopt de schipper zo weinig mogelijk kans dat de netten onder water ergens aan het schip blijven hangen. En ja, natuurlijk is er geen schroefraam met schroef getekend. Dit waren zeilschepen zonder hulpmotor, laat staan een volwaardige motorisering. Pas na de Eerste Wereldoorlog werden vissersschepen geleidelijk aan voorzien van een hulpmotor om bij tegenwind of windstilte de thuishaven te kunnen bereiken. Die motor mocht niet meer dan 20 pk. op de schroef leveren, om overbevissing te voorkomen. Vaak waren deze motoren niet voorzien van een keerkoppeling en kon er alleen vooruit mee worden gevaren. Pas in de zestiger jaren is die 20 pk-regel ingetrokken en konden de vissersschepen zwaarder gemotoriseerd worden. De pleziervaart was in die tijd al voorzien van zwaardere motoren en met de gevreesde overbevissing viel het wel mee, aangezien veel vissers hun bedrijf na de Tweede Wereldoorlog beëindigd hadden.


Terug naar vorige pagina