Water wil land worden

18-12-2024

De laatste jaren wordt er vooral door zeilers geklaagd over de woekering van waterplanten in de Randmeren en het Markermeer, waardoor het varen daar ernstig belemmerd wordt. Eigenlijk is dat wat ironisch. In de Randmeren groeit al vanaf het begin fonteinkruid, niets nieuws voor dat water, maar in het Markermeer is het dat wel. Dat meer stond er ecologisch ook niet meer goed voor. Het heeft zich na haar ontstaan, met de afsluiting door de Houtribdijk in 1976, ecologisch verslechterd. Het werd dood water, vanwege het ontbreken van natuurlijke oevers en door een laag stabiel slib dat op de bodem bleef liggen, waardoor er geen planten meer groeiden en de vissen ook maar wegbleven. En nu groeit er warempel zoveel fonteinkruid, dat er niet meer onbekommerd gevaren kan worden. Het Markermeer dreigt dicht te groeien. Zeilers wordt aangeraden een webapp te gebruiken die de actuele woekering van fonteinkruid in het meer aangeeft. Vastlopen in de planten is immers niet zonder risico. Zelfs de KNRM wordt daarbij te hulp geroepen.

De woekering van fonteinkruid in relatief diep water mag dan een nieuwe ervaring zijn, van ondiepe binnenwateren  is al eeuwen bekend dat die spontaan kunnen veranderen in drassig land. In de veengebieden bleven na de ontvening (voor turfwinning) uitgestrekte plassengebieden en turfvaarten over. De veenbazen en turfgravers waren verder getrokken en lieten in de uitgeveende gebieden de natuur z’n gang gaan. Al spoedig groeiden de petgaten en turfvaarten dicht. Niet met fonteinkruid, maar met krabbescheer. Als daar niets tegen gedaan werd, volgde spoedig de begroeiing met veenmos, lisdodden, riet, dotters, wilgen en elzen, berkjes en eikeboompjes. Het afgegraven hoogveen, dat veranderd was in een plassengebied met turfvaarten, groeide in korte tijd dicht tot een moeras. Prachtige natuurgebieden zijn zo ontstaan, dankzij de oppervlakkige mijnbouw voor turfwinning door de mens. Het bekendste ‘natuur’gebied dat de mens zo heeft laten ontstaan, is het Fochteloërveen, dat met veel geld in stand wordt gehouden.

De oude turfvaarten bleven natuurlijk alleen bestaan, als ze gebruikt bleven voor de scheepvaart en om die reden onderhouden moesten worden. Dan moest er wel met regelmaat gebaggerd worden. Ook vroegen de oevers om permanent onderhoud. Een probleem bij turfvaarten bleef daarbij het waterpeil op het hoogst gelegen traject te handhaven. Dat deel van de vaart werd voorheen gevoed door afwatering uit het hoogveen, maar kon na de ontvening alleen water behouden, door het kanaal dieper te leggen. Zonder dergelijk waterbeheer werd een turfvaart spoedig onbevaarbaar en veranderde ze in een soort drassige landweg.

Verlanding van een petgatengebied
Verlanding van een petgatengebied

Soms gebeurt het omgekeerde. Soms verandert land ‘spontaan’ in water. Duizend jaar geleden zorgden zware stormen en een stijging van de zeespiegel ervoor dat het moerassig gebied rond het vrij kleine Flevomeer ten oosten van Holland door de binnendringende zee werd weggeslagen. Het zoute Noordzeewater drong ver het land in en bleef daar. Die binnenzee ging ‘Zuiderzee’ heten. Achter de noordelijke strandwallen drong het water ook door naar het oosten, waardoor daar een ondiep getijdenwater ontstond dat nu Waddenzee heet. Er groeide in die binnenzeeën natuurlijk geen fonteinkruid en geen krabbescheer, daar was het water te zout voor.

Zonder deze ‘natuurramp’ die de Zuiderzee deed ontstaan, had Holland zich niet kunnen ontwikkelen zoals dat nu wel gegaan is. De VOC zou niet zijn opgericht. De intensieve handel was niet van de grond gekomen. Wellicht waren steden langs de Gelderse IJssel als Doesburg, Zutphen, Deventer en Kampen met hun Oostzeehandel welvarender geworden dan Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen. De IJssel bleef immers gewoon naar zee stromen.

De brakke Zuiderzee had weliswaar weinig last van plantengroei, op ‘zeegras’ bij Wieringen na, maar zorgde wel uit zichzelf voor zandsuppleties langs de oostwal. De vloedstroom bracht veel zand langs de oostelijke kust dat daar bezonk. De ebstroom had te weinig kracht om dat zand weer mee terug naar zee te nemen. Langs de oostwal kon je na enige tijd met een schip wel stranden, maar je hoefde er niet noodzakelijk te verdrinken. Je kon er tot ver uit de kust gewoon staan op de zandbodem. Een ooit welvarend stadje als Hindeloopen verpauperde vanaf de 18e eeuw vanwege de verzanding en zag zelf geen mogelijkheden om het haventje op diepte te houden. Bij vloed stond er in het begin van de 20e eeuw nog ruim een meter water. Bij eb nog maar 60 cm. Ten einde raad besloten de vissers het haventje zelf maar wat uit te diepen door met eb te water te gaan en met de schop een vaargeul te graven voor hun vissersjollen. Van de aanlegsteigers naar zee. Het zand werd in een praam afgevoerd. Toen iets eerder, in 1873, de Franse kunsthistoricus Henry Havard (van de dode steden) met zijn tjalk Hindeloopen bezocht, liep het hele stadje uit om dat schip te zien. Havard vermeldt niet zonder trots, dat het voor de bevolking bijzonder was dat zo’n groot schip de haven aandeed. Bij zijn vertrek werd hij uitgeleide gedaan door de hele bevolking, waarbij de jeugd, jongens en meisjes, in ‘geboortecostuum’ te water ging om de koekjes op te vissen die Havard voor hun in het water gooide. Alsof hij eendjes voerde. Hij vermeldt niet, dat het haventje in die tijd zo ondiep is, dat de tjalk er alleen bij vloed in of uit kon en de kinderen er niet hoefden te zwemmen, wat ze waarschijnlijk niet konden, maar in de haven gewoon door het water waadden.  

Na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 zijn de zandstranden langs de oostwal voor een groot deel verdwenen, door afslag bij westelijke wind, en er geen nieuwe aanvoer van zand meer kwam vanuit de Noordzee.

Zuiderzee rond 1570
Zuiderzee rond 1570

In Nederland is al vroeg een bedrijvigheid ontwikkeld om de waterwegen op het binnenwater bevaarbaar te houden. De baggerbedrijven begonnen eenvoudig, maar ontwikkelden steeds effectievere technieken om de waterbodems van overtollig slib te ontdoen. Wat in de veengebieden nog lange tijd met de schep of de baggerbeugel gebeurde, kon in rijkere streken al enige tijd, vanaf het begin van de vorige eeuw, met baggermolens uitgevoerd worden. Dan hoefde een vaart niet afgesloten en drooggelegd te worden om deze uit te diepen.

Uitdiepen van de Opsterlandse Compagnonsvaart in Gorredijk
Uitdiepen van de Opsterlandse Compagnonsvaart in Gorredijk
De Knipe, uitdiepen van de Schoterlandse Compagnonsvaart ten oosten van Heerenveen met een baggermolen
De Knipe, uitdiepen van de Schoterlandse Compagnonsvaart ten oosten van Heerenveen met een baggermolen

Het was natuurlijk weer niet zo, dat er in het verleden voortdurend overal gebaggerd werd om de scheepvaart van dienst te zijn. Eeuwenlang kende men in de Lage landen juist een omgekeerde traditie. Niet het water geschikt maken voor de schepen, maar de schepen voor het water. Op ondiep water moet je niet gaan varen met een diepstekend schip. Dan loop je vast, zo simpel is dat. Maak voor het varen op ondiep water een schip met weinig diepgang, dan heb je geen probleem.

Een man staande op een plank in een bok baggert wat slib weg met de beugel. (Foto: H.A. Veltman, ca. 1920)
Een man staande op een plank in een bok baggert wat slib weg met de beugel. (Foto: H.A. Veltman, ca. 1920)

Buitenlanders klaagden rond 1900 over de gevaarlijke Zuiderzee met de grillige zandruggen onder water waar je onverwacht op vast kon lopen, vaak met dramatische gevolgen. Zij voeren dan ook met relatief diepstekende schepen, zoals ze in Engeland en Frankrijk gewend waren. Zij zagen met enige bewondering, hoe de Hollanders probleemloos over die ondiepe wateren zeilden met schepen die aangepast waren aan het water. Tot in de zestiger jaren van de vorige eeuw werd watersporters die naar Friesland gingen geadviseerd daar alleen te gaan zeilen als je scheepje minder dan een meter diepgang had. Dat was de grens. Bij grotere diepgang zat je voortdurend vast en bleef er weinig van het vaarplezier over. Geen wonder dat de Friezen in die jaren zelf voeren met platbodems en met zeilbootjes die maximaal 90 cm. diepgang hadden. Tegenwoordig zijn de scherpe jachten groter en steken ze (veel) dieper. Dergelijke jachten blijven daarom in Friesland in de vaargeulen varen en zeilen er alleen nog op bezeilde koersen. Zelfs het IJsselmeer is voor diepstekende jachten gevaarlijk water. Daar kan je immers ook onverwacht, ver uit de kust, hard aan de grond lopen. Reeds bij meer dan anderhalve meter diepgang. Met het Friese ‘merenproject’ van enige jaren geleden zijn vele vaarwegen en meren in die provincie voor de recreatievaart uitgediept, wat merkbaar is. Het IJsselmeer ontdoen van alle onverwachte ondieptes is echter onbegonnen werk. Daar moet je gewoon navigeren en een goede kaart gebruiken.

Onze traditionele platbodems die zo probleemloos over ondiep water varen, moeten natuurlijk wel hun zijzwaarden gebruiken bij het aan de wind zeilen. En juist dan kan het goed fout gaan. Zo’n zwaard is bij een groter schip meters lang en kan in de praktijk dus ook meters diep steken. Dieper dan het vaarwater is. En ja, dan werkt het zwaard bij aan de grond lopen als een hefboom waardoor het schip onverwacht snel omslaat. Dat overkwam bijvoorbeeld de Commissaris van de Koningin van Friesland, Harinxma thoe Slooten, in 1921 met de boeier ‘Friso’. Zeilende met een stevige wind van Enkhuizen naar Stavoren, sloeg de boeier even ten noorden van Enkhuizen om doordat het met het zwaard de grond raakt. Met moeite werd iedereen gered met dank aan de bemanning van de langs komende veerboot en enkele vissers. Meer recent kapseisde in mei 1998 de torpedistenschokker ‘Witte Walvis’, net als de ‘Friso’ op weg van Enkhuizen naar het noorden, naar Stavoren resp. Makkum. Ook een grote platbodem die evenals de ‘Friso’ in beginsel met de stevige wind (6 Bft., vlagen 7) geen probleem hoeft te hebben. Bij de ‘Witte Walvis’ vielen twee dodelijke slachtoffers te betreuren. Er werd uitgebreid onderzoek gedaan naar de oorzaak. Vanwege de ernstige schade aan het lijzwaard werd vermoed dat de schokker daarmee aan de grond is gelopen, waarna het een korte draai maakte en rechtstandig zonk. Het zwaard van zo’n grote schokker kan wel vier meter diep steken. Het vaarwater ten noorden van De Ven is bij de Kreupel minder dan drie meter diep en plaatselijk zelfs minder dan twee meter. Bij een beetje pech is het daarom ook met een grote platbodem, traditioneel gebouwd voor ondiep water, mogelijk op ruim water als het IJsselmeer niet alleen aan de grond te lopen, maar ook om te slaan.

Palingaak op weg naar Londen, geschilderd door Wiebe Annes Visser uit Heeg, 1830
Palingaak op weg naar Londen, geschilderd door Wiebe Annes Visser uit Heeg, 1830

Terug naar vorige pagina