Overlevers

24-04-2025

Er wordt wel eens verzucht dat zeker jonge mensen het deze tijd bijzonder moeilijk hebben en die moeilijkheden zal ik dan ook niet bagatelliseren. Iedere generatie die opgroeit ervaart echter de moeilijkheden van zijn tijd. De ‘babyboomers’ zouden, zegt men, een uitzondering zijn geweest en het wel bijzonder gemakkelijk hebben gehad, maar dan wordt vergeten dat de eerste decennia na de oorlog ook voor hun helemaal niet gemakkelijk waren. In tegendeel. Kijken we verder terug naar hoe de mensen leefden in de 19e eeuw en de eerste helft van de 20e eeuw, dan kunnen we ons nu zelfs nauwelijks voorstellen hoe die mensen nog gelukkig konden zijn. De reden is, dat wij vanzelfsprekend oordelen vanuit het heden, met normen uit onze tijd, en ons niet inleven in de wereld van onze voorouders. In een tijd dat er nog geen ‘verzorgingsstaat’ bestond, kon de bevolking ook niet bij de overheid om steun vragen. Toen moesten ze hun problemen zelf oplossen en dat lukte in de regel ook. Hoe dat ging, was wel afhankelijk van je maatschappelijke positie. Bij de ‘betere’ standen was dat veel gemakkelijker dan bij ‘het werkvolk’. Juist waar gewerkt moest worden, waren velen echter ook creatief en ondernemend. Er werd heel praktisch gedacht in kansen en mogelijkheden en veel minder in rechten en plichten. Als duidelijk was dat je het zelf moest doen, wist je waar je aan toe was.

Scheepsbouwer, boer, tapper en kruidenier

Als voorbeeld neem ik de nu nog bestaande scheepswerf het Buitenstvallaat in Drachten die in 1710 startte aan de nieuwe Drachtster Compagnonsvaart, net buiten de eerste sluis die in 1641 was aangelegd. In 1843 kwam daar een Van der Werff als werfbaas en dat is van generatie op generatie een Van der Werff gebleven tot op de dag van vandaag. Vanuit onze tijd denk je, dat is een goede plek om een werf te beginnen en die Van der Werff-en hebben hun geld dus verdiend met het bouwen, repareren en onderhouden van binnenschepen. Dat deden ze inderdaad, maar ze wilden zoals veel bewoners op het platteland ook zo zelfvoorzienend mogelijk zijn, om de kosten van bestaan te drukken en minder risico te lopen. De woning van de werfbaas op het Buitenstvallaat, naast de timmerschuur, was tot bijna honderd jaar geleden geen vrijstaande woning, maar het voorhuis van een boerderij. De werfbaas bouwde en repareerde weliswaar vrachtscheepjes, maar hij was ook boer en bezat enige landerijen langs de vaart. De vele turfschepen en beurtschepen die ’s zomers door de sluis wilden, moesten daar vaak wachten. De turfvaart was immers seizoensgebonden. Het was druk met turfschepen vanaf de zomer tot de herfst. Er konden twee kleine schuiten of één groot schip tegelijk door de sluis, dus maakten de schippers die moesten wachten een praatje bij de werf. De werfbaas had de voorkamer van zijn woning daartoe ingericht als tapperij, als waterherberg, waar hij de Beerenburg en jenever schonk. De schippersen konden in diezelfde wachttijd ook in de woning terecht. De linker kamer naast de voordeur is dieper en was ingericht als winkeltje dat gedreven werd door de vrouw van de werfbaas. De schippersen maakten daar niet alleen een praatje, maar kochten ook etensvoorraad en huishoudelijke goederen voor de komende tocht het veen in, waar de turf geladen moest worden. 
Natuurlijk was het leven voor de familie Van der Werff relatief zwaar. Ze waren de hele dag bezig en leefden sober. Een deel van hun woning was ingericht als winkel, een ander deel als kroeg. Ze dreven een scheepswerf en een boerenbedrijf. Maar ze wisten zich economisch en maatschappelijk goed te redden.

 Drachten, 2007. Het woonhuis met uithangbord van Jan Oebeles van der Werff. (Foto: D.H.)
Drachten, 2007. Het woonhuis met uithangbord van Jan Oebeles van der Werff. (Foto: D.H.)
De schilder Ids Wiersma (1878-1965) maakte in 1924 een aquarel van de situatie bij de scheepswerf toen de woning van Jan Oebeles nog het voorhuis van de boerderij was.
De schilder Ids Wiersma (1878-1965) maakte in 1924 een aquarel van de situatie bij de scheepswerf toen de woning van Jan Oebeles nog het voorhuis van de boerderij was.

Helemaal rechts één van de twee kalkovens die aan de overzijde van de vaart stonden. Het voorhuis met de schoorsteen is goed herkenbaar, met daar schuur die in 1934 verplaatst is. Links de timmerschuur van de werf. Achter de boerderij een ooievaarsnest. De waterherberg van de werfbaas, de kamer rechts van de voordeur, heette om die reden ‘De Ooievaar’. Toen er eens een ei onbeschadigd uit het hoge nest was gevallen, wilde Ids Wiersma dit graag hebben. Als tegenprestatie vroeg Trijntje, de dochter van Jan Oebeles, een schilderij van het Buitenstvallaat. Dat werd deze aquarel. 

In de dertiger jaren is de grote boerenschuur achter het voorhuis van Van der Werff ruim honderd meter verplaatst naar het oosten. Het voorhuis werd aan de achterzijde iets verbouwd. Die boerenschuur werd even verderop langs de vaart weer opgebouwd en voorzien van een nieuw voorhuis in de toen moderne jaren dertig stijl. De scheepswerf had zich daarmee ontdaan van het boerenbedrijf. Werfbaas Jan Oebeles van der Werff (1876 – 1958) had drie zoons. Twee namen in 1935 de werf over. De derde zoon, Jan Jansz., werd boer op de iets verplaatste boerderij. Deze Jan Jansz. is de vader van Roelof van der Werff (geb. 1949) die scheepstimmerman werd en die in 1976 (tot het jaar 2000) de eerste werfbaas werd op de toen net (dankzij Reid de Jong en Reinder Zwolsman) gerestaureerde scheepstimmerwerf De Hoop in Workum. Roelof onderscheidde zich daar met opmerkelijke restauraties van houten platbodemjachten en experimenteert tegenwoordig met gebogen hout-epoxy constructies voor snelle jachtjes.
Dat op het Buitenstvallaat de scheepsbouwer ook boer en herbergier was om de bestaansrisico’s te spreiden, was in die tijd niet ongewoon. Jan Oebeles van der Werff onderscheidde zich met de bouw van snelle ijzeren skûtsjes (die tegenwoordig nog geliefd zijn bij de SKS), maar drie kilometer verderop langs de Drachtster vaart, aan het Moleneind NZ waar Drachten begint, dreven de Gebroeders Roorda een scheepswerf en zij bouwden eveneens heel snelle skûtsjes. Ook de Roorda’s hadden behalve een scheepswerf ook een boerderij met landerijen om economisch minder kwetsbaar te zijn.

Drachten, de scheepswerf van de Gebr. Roorda aan de Drachtster Compagnonsvaart in de dertiger jaren. De Roorda’s dreven niet alleen deze scheepswerf, maar ook de boerderij links naast de werf.
Drachten, de scheepswerf van de Gebr. Roorda aan de Drachtster Compagnonsvaart in de dertiger jaren. De Roorda’s dreven niet alleen deze scheepswerf, maar ook de boerderij links naast de werf.

Een klassenmaatschappij

Deze scheepsbouwers zijn natuurlijk niet exemplarisch voor de mogelijkheden die mensen in de 19e eeuw hadden om maatschappelijk succes te hebben. Het leven op het platteland was relatief eenvoudig, maar altijd nog beter dan in de sloppenwijken van de steden. Men zegt dat beschaving in de stad tot ontwikkeling komt en daar buiten was de (onbeschaafde) rest. Er is daarom ook geen meervoudsvorm voor ‘platteland’. Beschaving was eeuwen lang echter een luxe voor een maatschappelijke stadselite die nog geen 10% van de bevolking uitmaakte. 
Tijdens de landbouwcrisis aan het einde van de 19e eeuw trokken veel landarbeiders naar de steden. Zij kwamen in de sloppenwijken terecht. Het was een andere wereld dan wij nu kennen. In 1900 was 3% van de beroepsbevolking ambtenaar. In onze tijd wordt ca. 50% van de beroepsbevolking direct of indirect betaald uit de collectieve middelen. De werfbazen en de schippers behoorden rond 1900 tot een middenklasse. Je positie werd bepaald door afkomst, bezit en macht. De bestuurders waren vooral traditionele grootgrondbezitters, vaak van adellijke afkomst. Direct onder die aristocratie kwam een maatschappelijke elite van notabelen, zoals de notaris, de arts en ook de belastingontvanger en de rijke boeren met veel grond. Weer wat lager een nog steeds respectabele groep van middenstanders, winkeliers, geschoolde ambachtslieden, schippers en ook schoolmeesters. En vervolgens een grote anonieme groep van mensen die door marxisten in de 19e eeuw proletariërs werden genoemd, omdat hun enige bezit hun kinderen, hun proles, was. Dat waren de dagloners, losarbeiders, knechten en dienstmeiden. Zonder rechten en zonder bezit. Zij vormden zo’n 60% van de bevolking. Als we het over ‘overlevers’ hebben, dan zijn zij het min of meer letterlijk, terwijl de schippers, de beurtvaarders en de werfbazen tot de middenstand behoorden. Die hadden het dus gemakkelijker. De skûtsjeschippers waren daarbij de vrije vogels. Zij hoefden geen vergunning te hebben en leefden van de wind. Op voorwaarde, dat ze zich beperkten tot de bulktransporten. Ze mochten één product tegelijk vervoeren, zoals mest, zand, turf, hooi, aardappelen of bieten. Ook zij moesten ‘schipperen’, want veel transporten waren seizoensgebonden. In de slappe zomertijd verdienden ze daarom als ze een snel skûtsje hadden wat bij met deelname aan zeilwedstrijden voor vrachtschepen. Die wedstrijden werden georganiseerd door plaatselijke herbergiers tijdens dorpsfeesten. De beurtschippers op hun beurt waren helemaal niet vrij. Zij moesten leveren conform hun contract met de overheid. Zij leefden ook niet op hun schip zoals de skûtsjeschippers, maar gewoon in een huisje op de wal. Maar ook zij waren overlevers. Zij vervoerden niet alleen op vaste tijden goederen naar bepaalde marktplaatsen, maar ook mensen en als het zo uitkwam vee. Tot die goederen behoorden allerlei stukgoederen, pakjes, waren verpakt in zakken, kisten en tonnen. Maar ook losse meubelen en natuurlijk kistjes met groenten, kaas, boter en eieren voor de marktkooplui. Zij verkochten de waren voor hun aanbieders uit het dorp bij afnemers in de steden en namen voor deze klanten luxe goederen uit de stad mee terug die ze betaalden van de opbrengst. Zij waren daarmee behalve schippers ook vertrouwenspersonen en vertegenwoordigers van hun klanten in het dorp. Zij waren dienstverleners,  bemiddelaars en kortstondige bankiers in brede zin.

Leeuwarden, 1925. Winkels aan de Voorstreek worden bevoorraad. (Foto: Mindert Hepkema)
Leeuwarden, 1925. Winkels aan de Voorstreek worden bevoorraad. (Foto: Mindert Hepkema)

Een groot leger van ongeschoolden

De interessantste maatschappelijke groepering was natuurlijk dat grote anonieme leger van ongeschoolde arbeiders. Van mannen en vrouwen, maar ook jongens en meiden, die met hun lichaamskracht de werkzaamheden moesten uitvoeren waarvoor ze werden aangenomen. Ongeschoold, zonder ‘cultuur’, maar wel zonder het te weten samen als een reservoir aan ‘verborgen talent’. In de 20e eeuw zou die veelkleurige, maar anonieme groep zich gaan ontwikkelen tot geschoolde arbeiders en ontwikkelde burgers en velen ook tot ambtenaren, wetenschappers, bestuurders en managers zoals wij die tegenwoordig kennen. De maatschappelijke welvaart die deze ontwikkeling met zich meebracht, leidde tot verandering bij de watersport. Van aangename ontspanning voor de elite groeide die uit tot een volkssport, een vermaak voor velen. Toen na de oorlog geprobeerd werd de ronde jachten van Friesland, dus de tjotters, jachten en boeiers, van de ondergang te redden, ging het nog om de luxe jachten van die maatschappelijke elite. Toen een paar jaren later die ontwikkeling verbreed werd en in 1955 de Stichting Stamboek voor Ronde en Platbodemjachten werd opgericht, was echter de basis gelegd voor een ongekende uitbreiding van de belangstelling voor niet alleen die luxe boeiers etc., maar ook voor de voormalige zeilende werkschepen en -scheepjes. Het was het welvarend geworden ‘werkvolk’ dat zich ontwikkeld had en dat de waarde en de kwaliteiten van deze platbodemschepen herkende. Die schepen zijn na de oorlog eveneens ‘overlevers’ geworden, dankzij de massaal toegenomen belangstelling voor wat eens bedrijfsmiddelen voor de schipperij waren.

Volkssport. Zeilen in Friesland. (Schilderij FSM)
Volkssport. Zeilen in Friesland. (Schilderij FSM)

Terug naar vorige pagina