De fjouwerachten fan Eeltsjebaes

Leeuwarder Courant 16-10-1976 - door Sytse Jan van der Molen

„Als men in Friesland het kleinere ronde open schip met een lengtemaat van 5 meter of korter wilde aanduiden, dan sprak men in de vorige eeuw steeds van een „beat" of een „boatsje". Het woord „tjotter" is daar pas ná 1900 ingeburgerd. Het werd in Friesland voor het eerst gebruikt in het wedstrijdprogramma van de Sneeker zeilwedstrijden in 1882 en wel voor de klasse „open booten, geen scherpe vaartuigen………………………….”.  In de werfboeken van E.H.  van der Zee zal men dit woord tevergeefs zoeken. Eeltjebaas gebruikte nimmer de aanduiding „tjotter". De grote tjotter heette bij hem in de boeken steeds:  „ boot".

Jaarboek 1973 en 1974 van het Fries Scheepvaartmuseum en Oudheidkamer te Sneek

Aldus vangt het artikel „De fjouwerachten van Eeltje Holtrop van der Zee en Auke van der Zee" aan, dat E. G. Duyvis te Heiloo heeft bijgedragen tot het zojuist verschenen Jaarboek 1973 en 1974 van het Fries Scheepvaartmuseum en Oudheidkamer te Sneek. Men zal vaststellen, dat dit dubbele jaarboek wel wat laat verschijnt, maar voor de vrienden van het Friese schip toch niet te laat. Tenslotte is het uitgeven van een geïllustreerd werk als dit tegenwoordig een kwestie van veel geld, terwijl bovendien bij dit soort uitgaven de medewerkers niet alleen geen cent honorarium ontvangen, maar doorgaans ook hun eigen onkosten nog moeten betalen. En dan is de liefhebberij niet zo groot! De verschijning van een nieuw „Sneeker" jaarboek is ook daarom zo verheugend, daar de reeks vergelijkbare publicaties, die eerst Jaarverslagen heetten en pas over 1964-'65 met Jaarboek werden aangeduid, heel wat belangrijke en belangwekkende artikelen bevatten over de Friese scheepsgeschiedenis, zowel vracht- als pleziervaart.

Verbintenis tussen Fries Scheepvaartmuseum en Sneeker Oudheidkamer

Weliswaar heeft de wel begrijpelijke, maar eigenlijk toch niet zo gelukkige verbintenis tussen Fries Scheepvaartmuseum en Sneeker Oudheidkamer tot gevolg, dat zowel de jaarverslagen en ook de bijdragen een zeer gemengd karakter dragen - een scheepvaartmuseum zou eigenlijk zelfstandig moeten zijn en geen combinatie met een plaatselijke oudheidkundige collectie - maar de voor schip en scheepvaart zich interesserende lezer zal de rest graag op de koop toe nemen, temeer daar het Sneeker gedeelte doorgaans best leesbaar is. Het nieuwe Jaarboek bevat buiten de uitvoerige en door drs. Hermus Halbertsma steeds van boeiende bijzonderheden voorziene verslagen over de aanwinsten (vaak op zichzelf kleine monografieën) ditmaal alleen artikelen met als thema de Friese plezier zeilvaart, die met de term recreatie te beperkt gekarakteriseerd en dan ook beter tot de Friese cultuurhistorie kan worden gerekend, voor zover het 't verleden betreft.

Fjouwerachten

Overigens speelt dat verleden nog altijd sterk mee in het heden. De regels „Skipkesile, skipkesile, dêrnei stiet myn Fryske sin' (ik citeer uit het hoofd) gelden nu nog sterker dan in de vorige en in de 18de eeuw en bovendien bevaren nog steeds „historische" schepen de Friese wateren. En nu kom ik weer terug bij het artikel waarvan de aanvang het begin van deze pagina vormt: de „fjouwerachten" van Eeltsjebaes en Aukebaes te Joure. De auteur bericht: „De schepen die wij in dit artikel in het bijzonder willen bespreken, hebben alle de afmeting: lang 4.80 meter en breed aanvankelijk (1856) 2.10 meter, drie jaar later 2.30 meter en vanaf 1872 2,40 meter, de typische latere breedtemaat van dit soort schepen.

De fjouwerfjouwers en fjouwerachten hebben hun ontstaan te danken aan de negentiende-eeuwse wijze van belastingheffing op schepen.

Andere bouwers dan Eeltje Holtrop

Deze boten worden door de Friezen „Fjouwerachten" genoemd, omdat ze 4,80 meter lang zijn. De lengte- en breedtematen verhouden zich bij deze stoere schepen als 2:1." De schrijver heeft om vast te stellen hoeveel schepen er door de Van der Zee's te Joure zijn gebouwd, de hellingboeken (die gelukkig zijn bewaard) nagekeken en komt dan tot 15 producten door Eeltsje en vier door Auke gemaakt. De serie begint in 1856 met twee schepen en eindigt in 1916, ook met twee stuks. Hij commentarieert: „Ofschoon ook andere bouwers boten van deze maat hebben gemaakt, ons zijn exemplaren bekend van:

lijkt het nauwelijks aan twijfel onderhevig te zijn, dat de robuuste fjouweracht 480-220 op de Jouster werf als vanzelf onder de scheppende, nijvere en kunstzinnige handen van Eeltjebaas als vast type wedstrijdboot is ontstaan en dat dit type ook door andere bouwers duidelijk werd nagebouwd.
Een voorbeeld hiervan is de „Argo". Hiemstra was een oude knecht van E. H. van der Zee. Hij vestigde zich later zelfstandig als botenbouwer te Sneek.
De vraag: „maar zijn dan de ronde schepen op de werf in Joure gebouwd door Eeltje Holtrop van der Zee zo bijzonder?" wordt door de kenners volmondig met ja beantwoord. „Men is het er algemeen over eens, dat de ontwikkeling in de ronde houten scheepsbouw bij deze bouwmeester, die leefde van 1823-1901, haar hoogtepunt bereikte. De hand in hand gaande sierlijkheid en doelmatigheid van model, de degelijke afwerking tot in onderdelen, ook van ijzer- en koperwerk, alsmede de kunstzinnige versiering maken de werkstukken van de Jouster werf onevenaarbaar, hoewel uiteraard meteen moet worden opgemerkt dat ook een aantal andere scheepsbouwers vele malen zeer fraaie schepen heeft gemaakt."

Drie van de 19

Duyvis heeft bijzonderheden verzameld over de 19 bekend geworden fjouwerachten, waarbij hij niet verzuimt te vermelden, dat de eerste twee nog gebouwd zijn op de werf in IJlst, waar Eeltsjebaes van zijn grootvader van moederszijde, Eeltje Taedzes Holtrop, het scheepsbouwersvak leerde. Deze laatste overleed in 1848 en de kleinzoon volgde hem op. In 1857 ging Eeltje met zijn bedrijf naar Joure, waar ook alle volgende fjouwerachten ontstaan zijn. Het is interessant te zien waar de opdrachtgevers woonden. Hier volgt het lijstje: 

  • 1859 J. Zuidema, Grouw en A. R. Kuipers, Workum' 1862 tweemaal „voor mijzelve", maar één boot is in 1862 verkocht naar Luik en de andere naar Amsterdam en „zelve er met overgeseilt"; 
  • 1867 Fokke de Vries, Koevorderhuis; 
  • 1874 B. Bouma, Grouw; 
  • 1882 „voor onszelve"; 
  • 1882 J. Wolfrat, Amsterdam (een verhuurder van schepen); 
  • 1883 Provinciale Waterstaat; 
  • 1887 I. Rosier, Warga; 
  • 1891 H. A. Wassenaar, Hilversum; 
  • 1892 W. S. Visser, Gaastmeer; 
  • 1894 Van der Sluis, Akkrum; 
  • 1899 T. K. Zandstra, Sneek; 
  • 1915 Rijkswaterstaat, Zeeburgerdijk te Amsterdam („Dit is weer een opvallend smal schip en in feite een gewoon „boatsje". Het hoort naar onze smaak niet in deze reeks Jouster fjouwerachten thuis");
  • 1916 Jhr. Q. van Swinderen, Loosdrecht; 
  • 1916 H. J. Staverman, 's Gravenhage.

Bewogen geschiedenis

Sommige van deze schepen hebben een bewogen geschiedenis achter de rug, waarvoor belangstellenden naar het Jaarboek mogen worden verwezen. Nog interessanter is, dat van de 19 IJlster-Jouster fjouwerachten er in 1976 nog zes in de vaart blijken:

De meeste schepen verblijven dus „om utens"; de verhouding tussen Friese en niet-Friese eigenaren is in de loop der jaren wel gewijzigd! Dat niet elke „levensbeschrijving" een vrolijk verhaal oplevert, bewijzen de lotgevallen van de „Triton" uit 1894, gebouwd voor Van der Sluis, arts te Akkrum (men krijgt wel de indruk dat de fjouwerachten werden gebouwd voor rekening van gegoede lieden). Het schip verhuisde van Akkrum naar Sneek, van Sneek naar Baarn, van Baarn naar Zaltbommel en Utrecht, om in 1953 zijn domicilie te Amsterdam te vinden. Het zag er toen ruïneus uit (aan de kiel was zelfs een stuk spoorrails bevestigd!), maar werd door de heren Van der Molen en Smit aldaar wat opgeknapt, om in 1957 te worden overgedragen aan de padvinderij, „die er een platte kajuit op timmerde" (!). In 1958 werd het schip van de hand gedaan en zou het naar de Biesbos zijn verkocht, waarna het spoorloos werd. Terecht zegt Duyvis aan de hand van een foto uit 1958 die deze fjouweracht toonde verzopen liggend in een Amsterdamse gracht: „een voorbeeld van hoe een varend monument ten onder kan gaan door onoordeelkundig gebruik en verwaarlozing."

Albert en Nelly

Bij dit artikel sluit in het Jaarboek fraai aan de deskundige beschrijving van de tjotter Albert en Nelly (1891) van de eigenaar (sinds 1962) J. Vermeer te Arnhem, die niet alleen het schip beschrijft, maar het ook dermate volledig in tekening brengt, dat modellenbouwers of scheepsbouwers er hun voordeel mee kunnen doen: een voortreffelijke documentatie, waarbij nog valt op te merken, dat deze tjotter „bolle konen" heeft; de bovenste vier gangen buigen iets terug voordat ze tegen de steven aanlopen: een typisch kenmerk van de jachten van de Van der Zee's. Tenslotte: het tekent de weinige aandacht die er aan de Friese scheepsgeschiedenis is besteed, dat wij eigenlijk nog steeds in het duister tasten omtrent de betekenis, de ouderdom en de herkomst van de aanduiding „tsjotter".
Het is wel opmerkelijk, dat het Friesch Woordenboek van Waling Dijkstra het woord niet heeft. In het Wurdboekapparaet van de Fryske Akademy komt het niet vroeger voor dan 1910 (vriendelijke mededeling). Zoals hierboven is vermeld doemt het woord tjotter al in 1882 op het Sneekermeer op, maar in Ronde en Platbodemjachten (1962) zegt Van Waning: „De naam tjotter wordt in 1847 bij een wedstrijd in Amsterdam weliswaar reeds genoemd, doch schijnt in Friesland eerst omstreeks 1900 ingeburgerd te zijn." Het lijkt er dus wel wat op, dat het woord van niet-Friese oorsprong is, waardoor de mogelijkheid uitgesloten is dat tsjotter (met gepalataliseerde „k") van kotter' afkomstig zou zijn, zoals men, al fantaserende, zou kunnen denken.

Prinsentuin

Het Jaarboek laat het niet bij de fjouwerachten en andere tsjotters. De nieuwe directeur S. ten Hoeve (die nu kennelijk zijn speurdersactiviteiten op archivalisch gebied heeft verlegd naar de schepen) publiceert onder de titel “Het binnenjacht van de Friese stadhouderlijke familie" wat hij noemt enige archivalische gegevens. Het artikel is een welkome aanvulling op dat van W. H. Keikes in Historie (1944) over De Friese of stadhouderlijke of statenjachten. In mijn boek Profiel van een waterland (1974) schreef ik: „Vanwege het gebruik van dit provinciale schip voor reizen op zee werd het betiteld als „het groote buijtenjagt", terwijl er voor het vervoer van vorstelijke functionarissen en andere aanzienlijke personen in de provincie een z.g. binnenjacht ten dienste stond. Kwamen zij dus met het buitenjacht in Harlingen aan, dan was het overstappen geblazen op dit uiteraard veel kleinere vaartuig". Het verwondert mij dus enigszins, dat Ten Hoeve nu schrijft: „Onbekend bleef het bestaan van een stadhouderlijk binnenjacht".

Hoe dit zij, de auteur trof tal van gegevens aan in de archieven van de Nassause Domeinraad en die maken al in 1759 melding van een binnenjacht, waarvan het onderhoud voor rekening van de prins komt. Die benoemt ook de schipper, maar de Friese Admiraliteit betaalt diens gage. „Regenten en fatsoenlijke heden mogen het jacht huren, maar van die mogelijkheid wordt weinig gebruik gemaakt wegens de hoge kosten. „De huur per dag kwam op zes Caroliguldens (één schipper en drie knechten). In 1767 wordt het een „treken seyljacht" genoemd en er wordt gesproken over sloop, maar die gaat niet door: „Het jacht blijft in het schiphuis bij de Prinsentuin in Leeuwarden liggen" (het moderne gebruik van de oevers van deze tuin door aanleggende jachten enz. gaat dus al op een ver verleden terug!).

In 1770 blijkt de toestand van het schiphuis slecht en de schipper - tevens scheepsbouwmeester (de Leeuwarder Hendrik van der Werf) vindt het jacht zo zeer in verval, dat hij het voor 1000 gulden nog niet zou willen herstellen. In 1780 staat het schiphuis er nog steeds, maar het is zeer bouwvallig. Het advies van Louis Coulon (van het Coulonhas) tot afbraak wordt echter niet opgevolgd. Uit Den Haag komt de wens tot herstel en dat gebeurt ook. Veel informatie vond Ten Hoeve in een rapport uit 1792. Het vaartuig verkeert dan „in eene aller deplorabelste gesteltheid". De rapporteur Lé Jeune meldt „Dit Jacht legt in eene silerslegsten staat in een sloot buiten de tuinpoort en behoort nae mijne gedagten gesloopt en het schuitehuis voor afbraak verkocht te worden." Wie was destijds de opdrachtgever”, zal men vragen? Het blijkt, dat de stadhouderlijke familie in 1739 zèlf de bouw bekostigde. De jaarrekening van de stadhouderlijke thesaurie onthulde zelfs de namen van de makers en van de kunstenaars die het versierden (en ook hun honoraria). Ten Hoeve kon de meesten identificeren: bouwer (en latere kapitein) was Hendrik Johannes van der Werf op de nog altijd bestaande helling aan het Vliet op Schilkampen. De leverancier van snij- en beeldhouwwerk was de bekwame Gerbrandus Reiners van der Haven te Leeuwarden, die onder meer het fronton boven de ingangspartij van het Leeuwarder stadhuis, de preekstoel te Workum, beeldengroepen op het hoofdwerk van het orgel in de Jacobijner kerk en het beeld van Sint Michael voor het Harlinger stadhuis sneed. Uit deze opgave valt op te maken, dat bij het siersnijwerk van dergelijke 18de eeuwse spiegeljachten (die wij van vele afbeeldingen kennen) bepaald niet van volkskunst kan worden gesproken, maar dat het wel degelijk professioneel werk betrof.

Als ambachtslieden in 1739 kwamen voor: de „landschapsverver (Landschap is Provincie) Pieter Boorsma, de mr. grofsmid Hendrik Kindermans, de zeilmaker Auke Synes Abbema en Joannes Gillot, mr. zadelmaker. Wat hun nijvere handen schiepen was een kleine halve eeuw later al tot afbraak gedoemd: de Domeinraad besloot op 27 februari 1794 over te gaan tot sloop van het binnenjacht ... Men zou hierbij kunnen opmerken dat het langer dan een eeuw zou duren voordat er met betrekking tot de Prinsentuin weer van een vorstelijk vaartuig sprake was. Dit betrof het door Eeltje Holtrop van der Zee gebouwde buitengewoon fraaie z.g. Wilhelminabootje, dat in de vijver lag en dat, zoals bleek in 1953 in de loop der jaren spoorloos is verdwenen of in stilte gesloopt. Oude Leeuwarders hebben dit ranke, rijk versierde scheepje nog best gekend en er bestaat ook een foto van, met de bejaarde bouwer naast zijn kunstproduct.

Het boeierke (Wilhelmina-bootje) op de helling van Eeltje Holtrop van der Zee te Joure. Achter het bootje een aantal personen. De man met pet achter het roer is Eeltje Holtrop van der Zee.
Het boeierke (Wilhelmina-bootje) op de helling van Eeltje Holtrop van der Zee te Joure. Achter het bootje een aantal personen. De man met pet achter het roer is Eeltje Holtrop van der Zee.

H. G. van Slooten

Nog is de inhoud van het Jaarboek niet uitgeput. H. G. van Slooten - die zich al jaren met de studie van de Friese scheepshistorie bezighoudt en steeds met opmerkelijke resultaten - beschrijft het „IJszeilen op het Makkumer Meer in 1871 (toen het mislukte) en in 1876", toen er met vijf deelnemers kon worden gezeild. Van Sloten ontleent aan deze Leeuwarder Courant, dat R. Oldendorp van Makkum met de Spitsbergen de prijs won (een zeer fraai met zilver gemonteerd sigarenstel) en M. R. Weerstra, van Wons, de premie: een zilveren lucifersdoosje. De schippers kregen elk een gratificatie van f. 2,50 (de eigenaren zeilden namelijk niet zelf, maar stonden op de wal en lieten anderen het werk doen).
Van Sloten geeft ook een kaartje van het „Plan van Zeilen" op 18 januari 1876 (weldra zou de Makkumermeer worden drooggemaakt) en drukt ook het reglement af van het admiraalzeilen met ijsschuiten op 17 januari 1871, dat door dooi niet kon doorgaan. In een noot wijst hij erop, dat de bepaling „Het hijschen van de witte vlag is het sein om in de rigting van (kan nader worden bepaald) jagt te maken en verkenning te doen" nog eens duidelijk de maritieme oorsprong van het admiraalzeilen aantoont.

Stamboek

C.J. van Waning tenslotte brengt in „De onverwachte gevolgen van een ondoordacht idee" uitvoerig verslag uit van het ontstaan van de Commissie Stamboek Friese Ronde Jachten in 1952 en de overgang tot Stichting Stamboek Ronde en Platbodemjachten drie jaar later. In en buiten Friesland zijn in de vorm van reünies ware waterfeesten georganiseerd. Het aankopen en onderhouden van de voor het Stamboek in aanmerking komende schepen is echter een kostbare geschiedenis en waarschijnlijk ligt hier de verklaring van Van Wanings klacht: „Zo wordt het vuur in Friesland brandende gehouden, al wordt dit vuur ook in deze provincie te weinig gevoed door jonge krachten met cultuur-historische belangstelling voor de varende monumenten en al wat hiermee samenhangt." Ik dacht, dat die belangstelling er wel zou zijn of zou zijn op te wekken, maar dat maar weinig „jonge krachten" tot de categorie behoren die financieel in staat zijn met een varend monument op de Friese meren te verschijnen. Daarmee wil overigens niets ten nadele van het Stamboek gezegd zijn. De initiatieven van 1952 en 1955 hebben de aandacht gevestigd op een stuk monumentenzorg, dat zeker Friese belangstelling verdient!

Een „Jaarboek" van het Fries Scheepvaart Museum bewijst nog weer eens hoe groot het Friese aandeel in deze mobiele monumenten is.

Sytse Jan van der Molen

Terug naar overzicht