Mosselaak

De uitgebreide informatie over de Mosselaak als aangepaste Lemsteraak, is opgenomen bij de beschrijving van het type op de Boekenplank.

In de nieuwe opzet van de beschrijving van de in het Stamboek opgenomen scheepstypes staat de tijdlijn van de ontwikkeling van het betreffende type centraal (=vergelijkbaar met bijv. het Stamboek van koeien met de ontwikkeling van het ras. De laatste koe in dat Stamboek is een doorontwikkeling van de eerst opgenomen koe). In die tijdlijn zitten allerlei duidelijk beschreven momenten, waarin aanpassingen werden doorgevoerd en bepalend waren voor de verdere ontwikkeling van het type. Als een schip van een bepaald type bij het Stamboek wordt aangemeld is aan de hand van de benoemde kenmerken direct duidelijk of het ook echt om een schip van dat type gaat. Met het jaartal van de bouw kan dan direct worden “ingeprikt” in de tijdslijn van het type om duidelijk te zien waar het schip in de ontwikkelingsfase van het type zit en kan het worden gerelateerd aan de sociaal-maatschappelijke en technologische ontwikkelingen in die tijd. Dit wordt weergeven in de algemene Tijdlijn van de ontwikkeling van de Ronde en Platbodemjachten.

We proberen alle in het Stamboek opgenomen scheepstypes op deze manier te beschrijven. Op onze Boekenplank is daarover al veel informatie te vinden. het verhaal is nog lang niet af, maar bij veel scheepstypes staat de verwijzing al naar de nieuwe opzet van de beschrijvingen van de oude scheepstypes.

De ontwikkeling van de Lemsteraak en Mosselaak bekijken we vanuit een breed perspectief, waarbij de ontwikkeling van het scheepstype en de geschiedenissen van de schepen als uitgangspunt worden gehanteerd.

De Mosselaak in het kort

Het basistype Lemsteraak is in de tweede helft van de 19e eeuw ontwikkeld uit de visaak van de Friese binnenwateren voor de visserij op het noordelijk deel van de destijds open Zuiderzee, tussen Lemmer en Den Helder. Na 1900 werden zij als regel in staal gebouwd. In de grondvorm zijn de Friese ronde jachten te herkennen: kromme voorsteven, ronde lijnen met horizontaal een eivorm met de punt naar achteren. In de kop loopt het voordek sterk op.
Hoofdkenmerk is, dat het volume van het voorschip groter is dan dat van het achterschip. De oorspronkelijke lemsteraak was voor de mast overdekt en had als regel een bun, hoewel voor de haringvangst gebruik werd gemaakt van bijboten, de z.g. haringvletten, die werden gesleept. De vissersschepen waren meestal 10 - 12,50m lang; echter al vroeg werden ook grotere aken (tot 17,50m) als jacht gebouwd met een kajuit achter de mast, een hoger achterschip en een boeierroer. De (bemiddelde) eigenaars veroorloofden zich een schipper + een knecht, tevens kok, die tijdens de vaart op het voordek de zwaardlieren en voorzeilen bediende en in het vooronder kookte. Zij verzorgden ook het onderhoud van schip en tuigage

De Mosselaak

Ook Zeeuwse mosselvissers kozen voor de Lemsteraak, maar er is een belangrijk verschil tussen de Zuiderzee Lemsteraken en de Zeeuwse variant. Dat verschil komt voort uit de aard van de visserij. Spiering of ansjovis ging in een bun met een beperkte omvang, maar mos­selen of oesters werden in het ruim gestort en die nemen veel meer plaats in. De Zeeuwen zagen zich genoodzaakt de mast verder naar voren te plaatsen dan zeiltechnisch gewenst was, waar­door de hele vorm van het schip veranderde. Een aantal Zeeuwse vissers maakte jaarlijks de tocht naar de Waddenzee om het daar opgeviste mosselzaad uit te kunnen zetten op de eigen mosselpercelen in Zeeland. Daar groeide het zaad uit tot volwassen mosselen en na een aantal keren te zijn "verwaterd" werden ze geoogst en naar de markt gebracht om verhandeld te wor­den. Volgens zeggen scheelde het de mosselaars die naar de Waddenzee en terugvoeren een volle dagreis, in vergelijking met een reis met een hengst of hoogaars, het lokale scheepstype. Zij noemden hun nieuwe schip dan ook Lemsterjacht-jacht als in 'een snel schip'.